Door Freek Van de Velde en Dirk Pijpops
Wie het stuk ‘Nederlandse zinnen worden willekeurig geklutst’ van donderdag op Neerlandistiek heeft gelezen, is misschien het kerstdiner ingegaan met de gedachte dat het niet veel uitmaakt of je (a) of (b) zegt, als je de zin wil aanvullen met ofwel een naamwoordelijke groep (“… maar niet de ober”) of een werkwoord (“… maar niet geslagen”):
- Sophie heeft vaak de kok beledigd maar niet …
- Sophie heeft de kok vaak beledigd maar niet …
Zin (b) heet de ‘geklutste’ volgorde. Daar is net een stuk over verschenen van Gert-Jan Schoenmakers in Glossa, en Marc van Oostendorp vat dat in het stuk op Neerlandstiek samen als: “als je gaat onderzoeken hoe niet-taalkundigen met dit soort zinnen omgaan, blijkt dat ze eigenlijk niet zoveel verschil maken.”
Van Oostendorp is taalkundige genoeg om een en ander te nuanceren. Ja, er is een effect, maar het is geen absoluut verschil. Je ziet proportionele verschillen: “we [klutsen] onregelmatig en is er vervolgens maar een zwak verband met de betekenis die we aan zinnen toekennen”.
Als je formeel taalkundige bent, is dat een opzienbarend resultaat, maar als je een gebruiksgebaseerde taalkundige bent – een andere stroming, die wat meer belang hecht aan variatie en aan wat je in een corpus vindt – dan is dit eigenlijk niet bijster wereldschokkend. Uiteraard is het effect niet absoluut. Het idee dat ‘echte’ regels absoluut werken is een populaire misvatting van de wat oudere formele taalkunde.
Of het nu gaat om schendingen op lange afstandsverplaatsingen (Wie heb je achterhaald dat hij gisteren in het park heeft gezien?), het gebruik van indirecte objecten bij werkwoorden die geen overdracht uitdrukken (Ze heeft hem een stapel wafels gebakken), het verbod op ‘rode volgorde’ bij adjectieven (Ik heb gehoord dat de man al geruime tijd is vermist), het niet voorkomen van iets interessant (zonder -s) in Nederland, of het gebruik van adjectieven voor telwoorden (goede elf spelers) je ziet eigenlijk altijd dat het effect niet absoluut is. In sommige gevallen is het zwakker, in andere gevallen sterker, maar bijna nooit absoluut. Kunnen V1-conditionelen zinnen achterop? Het is stilistisch niet heel gelukkig, soms bijna onmogelijk (Wees voorzichtig, heb je gedronken), maar het komt voor, bijvoorbeeld met ‘mocht’.
Ook een klein effect is een effect. Variationele, gebruiksgebaseerde taalkundigen zijn niet erg onder de indruk van categorische claims, waarbij één variant ‘de juiste’ is, en de andere ‘performance-ruis’ (in wezen een soort Galenus-dwaling). Ze willen weten hoeklein of hoe groot het effect is. Ook afwijkingen zijn legitiem en interessant.
Terug naar de volgorde in het middenveld, waar het bijwoord en het lijdend voorwerp ‘geklutst’ kunnen worden: wat is er nu eigenlijk aangetoond in dat artikel in Glossa? Dat het effect kleiner is dan gedacht. Maar gedacht door wie? Door formele taalkundigen. Je zou kunnen zeggen: harde formele taalkundige die er een ijzeren onderscheid in zagen, behandelen de context waarop je met een naamwoordelijke groep moet antwoorden als een (niet-geklutst) spiegelei. Wie toch klutst, is een beunhaas in de keuken. Rekkelijkere formele taakundigen hebben misschien de omgekeerde neiging en zeggen dat het onderzoek van Schoenmakers aantoont dat er geen effect is: je mag alles door elkaar klutsen. Leve de omelet! Schoenmakers zelf staat nog een andere oplossing voor: er is een extra regel: verborgen verplaatsing, die al dan niet kan plaatsvinden. Het idee lijkt te zijn: sprekers kunnen het goed doen, maar dat vergt cognitieve inspanning, en daar zijn ze soms een beetje te lui voor. Het is interessant te zien dat met dat soort optionele regels, die de cognitieve complexiteit erkennen, de formele taalkunde een heel eind opgeschoven is in de richting van de gebruiksgebaseerde taalkunde.
Afbeelding van Nemoel Nemo via Pixabay
Laat een reactie achter