Door Henk Wolf
Het Frans heeft een behoorlijk simpel systeem van bepaalde lidwoorden: er zijn er maar vijf: l‘, le, la, ‘leh’ en ‘lez’ (die laatste twee allebei als les geschreven) en de keuze ervan wordt vrij eenduidig bepaald door de factoren woordgeslacht, getal en beginklank van het volgende woord. De enige echte afwijkingen daarvan zijn van die gekke combinaties als in ‘du vin’ en ‘aux armes’.
Het Nederlands is ietsje ingewikkelder. Dat heeft allereerst natuurlijk de en ut (dat laatste in de standaardspelling als het geschreven). Voor de kun je ook weleens d’ gebruiken, voor klinkers en hoofdzakelijk in dichterlijk gebruik (‘In d’oude poort’). Voor ut kun je soms ‘t gebruiken, bijvoorbeeld in dichterlijk gebruik (‘in ’t groene dal’) en in vaste combinaties (‘van ’t zomer’). En dan heb je nog de gesproken vorm het (rijmend op ‘pet’), die uit de schrijftaal komt en zich bij verschillende sprekers op verschillende manieren een plaatsje in de spreektaal probeert te veroveren. Vrij algemeen is het in elk geval als focusvorm (‘niet zomaar een tijdschrift, maar HET tijdschrift’).
Het Fries dat in de Nederlandse provincie Friesland wordt gesproken, is nog ietsjes ingewikkelder. Het systeem ljkt op het Nederlandse, met als extra variant ‘e, dat vooral na een voorzetsel in plaats van de kan worden gebruikt (‘op ‘e bank’). Dat ‘e is trouwens ook geregeld te horen in het in Friesland gesproken Nederlands.
Het Fries in het Duitse Noord-Friesland heeft een nog wat ingewikkelder systeem. Het dialect van de streek Bökingharde heeft bijvoorbeeld de bepaalde lidwoorden di, jü, dåt, da, e, et en t. De eerste vier gebruik je als je iets nieuws in het gesprek introduceert: in het enkelvoud kies je dan voor di (bij mannelijke woorden), jü (bij vrouwelijke) of dåt (onzijdige). In het meervoud gebruik je dan da. Spreek je over iets wat als bekend wordt verondersteld, doordat er eerder over gesproken is of doordat het een begrip vormt, dan gebruik je bij enkelvoudige mannelijke en vrouwelijke, en bij meervoudige woorden e en bij enkelvoudige onzijdige et. Dus als je in een gesprek ‘e moon’ hoort, dan weet je dat er wordt gesproken over een voor de spreker en de luisteraars eenduidig te identificeren man. De vorm t hoort bij bekend veronderstelde enkelvoudige onzijdige woorden en komt vrijwel alleen direct na een voorzetsel voor.
Het Saterfries, dat gesproken wordt in het veengebied net over de grens bij Groningen, heeft een systeem dat erg op het Noord-Friese lijkt. Het is zelfs nog iets ingewikkelder. Het gebruikt de vorm di uitsluitend in het zinsonderwerp en heeft nog twee extra vormen voor enkelvoudige mannelijke woorden die niet in het onderwerp van de zin staan: dän en n. In plaats van alleen e heeft het de en e: net als in het Fries van Nederland krijg je na een voorzetsel vaak e. Verder kan de nooit aan het begin van een zin staan, dan is de keus uit di, ju, dät en do.
Althans, zo staat het in mijn grammaticaboek. Kortgeleden zei een spreker van het Saterfries tegen me dat dat systeem aan het verouderen is en dat veel sprekers de vormen de, e, et, t en n bijna niet meer gebruiken. Ze kiezen voor een systeem dat sterk lijkt op het systeem van het geschreven Duits, waarbij de vierdeling mannelijk-vrouwelijk-onzijdig-meervoud en (bij enkelvoudige mannelijke woorden) het naamvalsverschil onderwerp – niet-onderwerp blijven bestaan.
Een vergelijkbare verschuiving was me in het Noord-Fries ook al eens opgevallen. Ook daar lijkt het traditionele systeem te wankelen en lijken woordgeslacht, getal en naamval net als in het Duits de enige bepalende factoren te worden voor de vorm van het bepaald lidwoord, terwijl de voor het (geschreven) Duits irrelevante pragmatische factor ‘bekendheid’ met de daarbij behorende lidwoorden uit het systeem verdwijnen.
In het Saterfries lijken ook de factoren ‘al dan niet na een voorzetsel’, ‘al dan niet aan het begin van een zin’ en ‘dichterlijk gebruik’ uit het keuzesysteem voor het bepaald lidwoord te verdwijnen, factoren die in het (geschreven) Duits ook geen rol spelen. Hoewel de Friese lidwoorden uiterlijk duidelijk van de Duitse afwijken, lijkt het onderliggende keuzesysteem langzamerhand naar het Duitse toe te groeien.
Berthold van Maris zegt
In gesproken Nederlands, bijvoorbeeld bij het pakkend vertellen van anekdotes, worden “die” en “dat” ook vaak lidwoordachtig gebruikt.