Pronomina in de lyriek (11; Rodaan Al Galidi en Maud Vanhauwaert)
Door Marc van Oostendorp
Ik vond het heel opmerkelijk hoe jullie onlangs reageerden toen ik hier kwam vertellen dat ik en jij in gedichten niet de gebruikelijke betekenis hebben, maar los staan van de werkelijkheid. Behalve de enkeling die meteen kwam vertellen dat ik open deuren intrapte, begonnen allerlei mensen te protesteren. Het idee dat een gedicht een gevoelsuitstorting van de dichter betreft, leeft kennelijk nog.
Maar het klopt niet. Je kunt gedichten toch echt het best begrijpen door aan te nemen dat ze altijd los staan van de schrijver of de spreker en de lezer of de luisteraar, zonder dat er sprake is van fictie. Het gaat over een ik en een jij die als het ware zweven: een gedicht is taal op zichzelf. De dichter denkt misschien dat hij zijn diepste gevoelens aan het uitdrukken is, maar zodra hij er een gedicht van heeft gemaakt, staat hij er toch los van.
Nergens wordt dat duidelijker dan in het poëziegeschenk Samen al ’t hope van Rodaan Al Galidi en Maud Vanhauwaert. Al Galidi zegt zulke dingen ook expliciet:
Het ergste is dat
ook ik
niet besta,
behalve in dit gedicht
en slechts als het gelezen wordt.
Interessant is hier ook de aanduiding ‘dit gedicht’: dit duidt aan dat iets nabij de spreker (en eventueel de luisteraar) is, maar dat gedicht is natuurlijk altijd een abstracte.
Minstens even duidelijk wordt het, eh, kunstmatige van pronomina in het deel van Vanhauwaert. ZIj nam zeven zinnen – waaronder ‘Muren werken als ze goed zijn gebouwd’ van Donald J. Trump en ‘Het is maar te hopen dat we lang t’hope blijven’ van de grootmoeder van de dichter, alsmede een regel uit het door Al Galidi geschreven deel van de bundel – en smeedde deze op vier manieren samen. In het eerste deel bleven (bij)zinnen intact. De zin van Trump gaat een coalitie aan met ‘Je bent nooit te klein om een verschil te maken’ tot ‘Muren werken om een verschil te maken’. Het tweede gedicht bestaat uit woorden uit de zeven zinnen in een een nieuwe volgorde. In het derde gedicht worden de lettergrepen in de woorden tot nieuwe woorden gesmeed, en in het laatste gedicht zijn het alleen nog de letters die in tact blijven (‘Het is kauwen op beelden’ – geen van die woorden is in de oorspronkelijke gedichten terug te vinden).
Taal is altijd van eerdere taal gemaakt. Wie een nieuw woord bedenkt, doet dat op basis van de bestaande klanken en de bestaanden woordenschat, en meestal maken we geen nieuwe woorden, maar rijgen we bestaande woorden aan elkaar om onze o zo originele boodschap naar voren te brengen. Je zou kunnen zeggen dat Vanhauwaert die constatering hier op de spits drijft. Maar dat maakt meteen duidelijk hoe onwerkelijk de aangesprokene is. In het derde gedicht:
Muze, kom
neem dat diepe mes
dat hem omhakt
vooruit: ren dan
leen, leen
verken het werpen
In het laatste gedicht komt, anders dan in de andere gedichten, helemaal geen voornaamwoord van de tweede persoon voor. Maar wel staan er gebiedende wijzen in waarin de tweede persoon natuurlijk wordt verondersteld:
Ontmantel mij, spiegelhuisje
omhels de muze
(kniehoge wittige hoefjes)
die niemand verstond
J. Houtsma zegt
Al is ‘ontmantel mij spiegelhuisje’ een prachtige regel.
J. Houtsma zegt
Hiervoor hoorde een emoticon: lachend hoofdje op de kop.
Betekent: zweverig stuk
Robert Kruzdlo zegt
Zou een begin kunnen zijn voor een wetenschappelijke benadering van de kunsten: als de kunstenaar het eenmaal heeft gemaakt is het iets feitelijks, kil en afstandelijk. Een andere wereld. De lezer moet zelf uitmaken of hij de maker is van wat hij leest of dat hij naar bewijzen zoek: bestudeert.
willyvdw zegt
Interessant, voornaamwoorden bij dichters en de vraag naar de verwijswaarde. Ooit deed ik (vanuit de taalkunde) een poging om dat te achterhalen bij Nolens: https://verslagenenmededelingen.be/index.php/VM/article/view/91
Marc van Oostendorp zegt
Tot mijn grote schande moet ik toegeven dat ik dit artikel over het hoofd heb gezien. Het ziet er heel interessant uit.
J. Houtsma zegt
Met veel plezier gelezen!
Robert Kruzdlo zegt
“Wie spreekt tegen wie – of schrijft aan wie, en in wat voor een context?
Het is moeilijk om deze nogal fundamentele pragmatische
vragen te beantwoorden en tegelijkertijd het gedicht – kunstwerk – te respecteren”.
Wat deze vraag kan verdiepen: wie spreekt de schrijver aan vóór hij maar een woord op papier heeft gezet. Ik ben met deze vraag lang bezig, omdat die stille stem, die de dichter aanspreekt, geen persoonsvorm heeft en ook geen ding is of een mannetje in het hoofd: Homunculi, Taalloos. Hij, de dichter, springt over deze vraag: Übersprung. De dichter heeft er geen interesse in.
Voor mij als kunstenaar is dit nu juist belangrijk; dit is mijn koers en soms lees ik het ook bij andere: …hemelsbrede vraag die wij niet kennen, heel ons leven pennen we voort.
Achter de schrijver staat een níet-persoon mee te kijken, een taalloospersoon.
Nieuwenhuijsen zegt
Zit er een foutje in: “maar dat gedicht is natuurlijk altijd een abstracte”? Of betekent ‘een abstracte’ ‘iets abstracts’?