Door Marc van Oostendorp
Wat is een gedicht? Wat onderscheidt een gedicht van andere taal? Deze week mag ik de hele week een cursus geven in de zogeheten winterschool van de Landelijke Onderzoeksschool Taalkunde, waar gevorderde studenten van alle Nederlandse universiteiten bij elkaar komen. Ik heb besloten die cursus over de vorm van gedichten te laten gaan. We zijn gisteren begonnen, en het is nu al leuk.
Ons uitgangspunt is een definitie van de Britse ‘literair taalkundige’ Nigel Fabb, uit diens boek What is Poetry?
Een gedicht is een tekst gemaakt van taal die is onderverdeeld in delen die niet bepaald worden door syntactische of prosodische structuur.
Over die definitie valt het een en ander te zeggen. Ik snap bijvoorbeeld die toevoeging ‘gemaakt van taal’ niet (zijn er teksten die niet gemaakt zijn van taal?) en je kunt ook zeggen dat deze definitie wel heel erg eenduidig gebaseerd is op de vorm. Fabb denkt ook dat dit voldoende is, dat de betekenis voor een gedicht op dezelfde manier kan worden vastgesteld als voor een andere tekst (gemaakt van taal), maar ik geloof dat niet.
Ik denk dat een onderscheidend kenmerk van gedichten ook nog is dat de context er niet toe doet. Om alledaagse taal te begrijpen, moet je weten wie het zegt en in welke omstandigheden, maar in gedichten is een stem aan het woord die los staat van de dichter, een stem zonder lichaam, en die zich vaak tot iemand richt die niet gelijk is aan de lezer en soms ook zonder oren of ogen (‘o oude eik’). Een heleboel van de normale wetten van betekenistoekenning zijn daarom niet van toepassing.
Maar als uitgangspunt voor de vorm van gedichten is de definitie van Fabb heel bruikbaar. Het belangrijkste ‘deel’ van een gedicht is de versegel. Wat de definitie zegt is dat deze niet bepaald wordt door de syntaxis (het einde van een versregel valt niet per se samen met het einde van een zin of zinsdeel) en ook niet met de prosodie, dat wil zeggen de manier waarop we woorden in de uitspraak samennemen. (Er zijn soms ook grotere delen van gedichten die ook los staan van syntaxis en prosodie, zoals de stanza, maar behalve prozagedichten hebben alle gedichten versregels.)
Syntaxis en prosodie vallen in normale taal niet per se samen. Het klassieke voorbeeld is de Engelse zin ’this is the cat that chased the rat that ate the mouse’. Een normale prosodische onderverdeling van die zin is ’this is the cat | that chased the rat | that ate the mouse’, waarbij de rechte lijnen aangeven waar je bijvoorbeeld een korte pauze kunt leggen, en een verspringing van toonhoogte (van relatief hoog naar laag) maakt. Prosodisch valt de zin dus in drieën, maar die drie delen corresponderen niet precies met zinsdelen. Met name that chased the rat is syntactisch geen zinsdeel (de bepaling that ate the mouse hoort daar nog bij om het een volledige bijzin te maken).
Het is een kernmerkende eigenschap van menselijke taal dat zinnen altijd deze twee structuren hebben, die elkaar wel in veel opzichten weerspiegelen, maar toch ook niet precies hetzelfde zijn. In gedichten komt daar dus nog een derde laag overheen, die ook weer deels hetzelfde is (behalve bij enjambementen komt een regeleinde over het algemeen overeen met het einde van een syntactisch of prosodisch zinsdeel), maar toch ook niet precies hetzelfde, en in ieder geval er niet bepaald: er zijn weinig gedichten waarin het einde van een zin ook het einde van een versregel is en omgekeerd. (In de voordracht van een gedicht kan er zelfs mogelijk nog een vierde laag van structuur overheen komen, omdat de voordrager weer andere pauzes kan leggen dan aan het eind van een regel; en bij liedjes zorgt de muziek ook nog voor minstens een andere laag van structuur.)
Wat Fabbs definitie niet zegt, is wat dan wél de structuur van deze derde laag bepaalt. Dat is waarschijnlijk terecht: bij klassieke gedichten volgt die verdeling uit een formele structuur (iedere regel heeft precies elf lettergrepen), en bij sommige modernere gedichten alleen uit keuzes van de dichter.
Wat de functie van die derde laag is, zegt Fabbs definitie al evenmin, maar mij lijkt het logisch om haar te verbinden aan de bijzondere manier waarop je betekenis toekent aan een gedicht. Die extra laag van structuur is precies wat er vormelijk voor zorgt dat het gedicht buiten de gewone communicatie komt te staan – een teken dat je het niet kunt interpreteren als iets dat uitgesproken wordt door een mens van vlees en bloed en gericht tot een concreet oor of oog.
Jos Houtsma zegt
Gedichten zijn teksten die verdeeld zijn in versregels. Dat lijkt me een goed uitgangspunt. En in groepjes regels, regelmatig (strofen) of niet.
Dat in gedichten de context er niet toe dat en dat er een stem hoorbaar is die losstaat van de dichter: dat begrijp ik niet.
Marc van Oostendorp zegt
Een eenvoudig voorbeeld ter illustratie. Als ik zeg dat ik een ceder in mijn tuin heb geplant, is normaliter op zijn minst een belangrijk aspect van de betekenis van die zin de vraag of hij wel of niet waar is, en of er nu wel of niet een ceder in mijn tuin staat. Dat aspect ontbreekt volledig bij gedichten. Je kunt als reactie op het gedicht niet tegen Han G. Hoekstra zeggen: ‘Leugenaar!’
Wat geldt voor de eerste, geldt ook voor de tweede persoon. Als reactie op de tweede regel in hetzelfde gedicht (‘Gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen’), is het niet zinnig om als lezer te reageren met: ‘Oh, ja, hoor, ik wil dat heus wel.’ De dichter schrijft een gedicht, de lezer leest het, maar tegelijkertijd heeft de ik het niet tegen de lezer. Toch wordt er ook niet een toneelstukje opgevoerd. In een toneelstuk zegt een personage het, en dan is het wel of niet waar wat hij zegt in de fictieve wereld, maar in een gedicht wordt de gij als het ware alleen gemaakt door het gedicht zelf. (De laatste maanden schrijf ik op woensdag een serie over pronomina in lyriek die over dit soort aspecten gaat.)
Jos Houtsma zegt
Nee, daar kan ik niet in meegaan. In de meeste (lyrische) gedichten uit een dichter gevoelens en gedachten. Lang niet altijd in de vorm van een apostrofe. Als een dichter een je of een gij opvoert (of in het Frans een on) is dat, denk ik, in de meeste gevallen een ‘bespiegelend’ onpersoonlijk voornaamwoord.
Ik denk dat een lyrisch gedicht een categorie is die beter vergeleken kan worden met een verhaal in de ik-vorm dan met een uitspraak over de werkelijkheid.
(Ik ben momenteel Proust aan het herlezen, die er kennelijk een spel van maakt te balanceren op de rand van autobiografie en fictie, het lijkt me dat veel lyrische gedichten hetzelfde doen.)
(Andere lyrische gedichten zijn overigens dramatische monologen, ook een type dat vaker voorkomt dan je denkt.)
Arno. zegt
Ik stel voor om de bijzin “die is onderverdeeld — structuur” in de definitie van Fabb te lezen als een beperkende bijzin bij ’taal’: het gaat niet om taal zonder meer, maar alleen om taal die is onderverdeeld — etc. Anders is het inderdaad een rare pleonastische formulering, maar het is ook raar (misschien) om ervan uit te gaan dat de steller van de definitie met zo’n pleonasme genoegen zou nemen.
Het is inderdaad een negatieve definitie. Schrap alle teksten die bepaald worden door syntactische en prosodische structuur, en de teksten die je daarna over hebt zijn gedichten. Maar bedoelt Fabb het dan zo? Want in gedichten komen syntactische en prosodische onderverdeling evengoed ook nog voor en ze lijken me mede bepalend (te kunnen zijn). Dus hebben we zojuist onbedoeld ook gedichten meegeschrapt? Er zou dus misschien nog iets moeten worden toegevoegd als (door) ‘een andere dan’ (syntactische en prosodische structuur).
Maar dan nog: volgens deze definitie zouden eenregelige gedichten niet kunnen bestaan; of?
Dat een gedicht per definitie geen context heeft vind ik net als Jos Houtsma een discutabel uitgangspunt. Misschien kijken we verschillend naar de betekenis van het woord context. En: kan in een gedicht ‘de lezer’ echt niet worden aangesproken?
Met de tweede reactie van Jos heb ik ook een probleem. Hij gaat uit van een achterhaalde visie op gedichten, dat die niet zouden bestaan zonder het uiten van gevoelens of gedachten. Hij probeert het nog te redden door tussen haakjes ‘lyrisch’ in te voegen, maar daar komt hij in dit kader niet mee weg. De definitie die het uitgangspunt is, gaat over ‘het gedicht’, niet over ‘het lyrische gedicht’.
Afijn, dit korte artikel geeft al aanleiding tot vragen en discussie. Ik hoop dat er niet alleen voor de deelnemers aan de cursus, maar ook voor de volgers van neerlandistiek.nl een vervolg op deze inleiding komt.
Joannes Maas zegt
Als een gedicht geen context zou hebben en dat een ‘normale manier van betekenistoekenning” niet van toepassing zou zijn, is nonsens en levert nonsens op. Als iemand schrijft dat hij een ceder in zijn tuin geplant heeft, dan roept dat al meteen allerlei vragen op. Waarom heeft hij een ceder geplant – ze groeien nogal langzaam; waarom geen peppels? Is een ceder niet een bekende boomsoort uit LIbanon, waarmee de tempel in Jerusalem is gebouwd? En die ik heeft een tuin groot genoeg voor een ceder. Woont vast niet met een lerarensalaris in Amsterdam.
Context genoeg, zou ik zeggen; maar vrij naar Eco: er zijn grenzen aan de interpretatie.
Ik heb jaren les gegeven over poëzie op het vwo – in de geest van Wilmink – mijn oud-docent – maak het niet te ingewikkeld of om met Lucebert te spreken geen ’toeta de brouhaha’.
Joannes Maas (Blog:Leyeloren) .
Marc van Oostendorp zegt
Wat u zegt, bevestigt in weerwil van uw stelligheid (‘nonsens’) en uw verklaarde onwil om ergens dieper op in te gaan (‘maak het niet te ingewikkeld’) precies wat ik zeg. Dat u van allerlei vragen kunt stellen, betekent niet dat er een normal context is, maar juist dat die ontbreekt. Want de meeste vragen zijn niet te beantwoorden – de enige die dat wel is, is die over de vraag van die bekende boomsoort; maar dat is dan ook een vraag over de taal, de enige context van zo’n gedicht.
Wouter van der Land zegt
@Joannes Maas, Eco schreef ‘The Limits of Interpretation’, dus precies wat u zegt.
Een stem die ‘losstaat’ van de zegger lijkt me niet typisch of essentieel voor gedichten. Bij een bordje ‘Hier geen fietsen plaatsen’ en het opschrift ‘God zij met ons’ is hetzelfde het geval. De VVD zei een paar verkiezingen geleden ‘Hypotheekaftrek staat bij ons als een huis!’, maar de politici van die partij vonden dat geen tekst waar ze zich aan hoefden te houden, want het was maar een belofte. Wanneer ik een tekening van een onderzeeboot maak en op een lantarenpaal plak is het subject ook duister.
Aan de andere kant zijn ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien’ of ‘Negen dagen beschoot de god met zijn pijlen het scheepskamp’ gewoon fictie.
Marc van Oostendorp zegt
‘Hier geen fietsen plaatsen’ heeft op zijn minst een aanwijsbare aangesproken persoon in de werkelijkheid, en het voorbeeld van dat affiche snap ik niet: dat er leugens bestaan, impliceert niet dat je normaliter een bewering niet kunt beoordelen op waarheid. Religieuze uitingen – vooral gebeden, maar misschien ook randteksten – komen inderdaad wél heel dicht in de buurt van lyriek zoals hier bedoeld.
De Ilias is een epos en episch werk kun je onder de fictie scharen, maar dat houdt geen enkel verband met de hier gevoerde discussie. Dat het gedicht van Nijhoff niet ‘gewoon fictie’ zou zijn, blijkt uit het feit dat niemand het ‘verhaaltje’ serieus zou nemen zonder de vorm. Het lijkt me duidelijk dat de grenzen tussen fictie en lyriek (of fictie en godsdienst) permeabel zijn, maar dat betekent niet dat het niet zinnig is om die grenzen wel te trekken.
Net als bij de vorige reactie bespeur ik trouwens ook hier weer een grote stelligheid (‘gewoon’ fictie) die lijkt voort te komen uit een onwil om deze materie serieus te nemen. Eco had een vrij specifieke blik op deze kwestie, die erop neer kwam dat je eigenlijk alles leest als een gedicht. Dat is een aardige exercitie die tot inzicht in de aangeroerde problematiek kan leiden, maar daarmee is die zienswijze nog niet de enig juiste. Met andere woorden: ‘Eco zegt het’ is niet hetzelfde als ‘Zo zit het!’
J. Houtsma zegt
Beste Marc van Oostendorp,
Ik ben bang dat je alleen maar een heleboel verwarring sticht door te stellen dat in een gedicht de context er niet te doet en dat de stem in een gedicht losstaat van de dichter.
Ik kan niet inzien dat een gedicht iets anders is dan andere taaluitingen die niet rechtstreeks in contact met iemand anders worden gedaan: verhalen, romans, een essays, wetenschappelijke studies, een brieven,e-mails…
Een gedicht is echt gewoon een verhaal of een uiting van gevoelens en/of gedachten, of een combinatie daarvan (of – in drama of dramatische poëzie – een imitatie van een contact tussen gesprekspartners?). In gedichten spreekt de maker zich uit over zichzelf of over een fictief personage – of hij laat in het midden wie er aan het woord is. En hij spreekt tot iets of iemand, of hij spreekt tot zichzelf.
Nou ja, zo iets…
Marc van Oostendorp zegt
Een deel van de verwarring komt denk ik voort uit het idee dat gedichten en verhalen ‘niet rechtstreeks in contact met iemand anders’ ontstaan. Het is beter om een situatie in ogenschouw te nemen waarin er wél rechtstreeks contact is. In de eerste plaats worden er dan al weinig fictieve (niet-leugenachtige) verhalen in de eerste persoon vertelt. De derde persoon is de geëigende en natuurlijke persoon voor .fictie. Maar stel dat iemand bij het kampvuur ‘Ik heb een ceder in mijn tuin geplant’ voordraagt. Ik geloof niet dat zo iemand dan doorgaans acteert alsof hij iemand is met een grote tuin of iets dergelijks. Je reciteert die tekst, en dat is iets anders dan dat je een mooi verhaal vertelt.
Berthold van Maris zegt
Eenvoudiger gezegd: de pragmatiek van een gedicht is anders dan de pragmatiek van bijvoorbeeld een gesprek. Dat mogen we een open deur noemen.
Twee taalkundige lagen? Er zijn er minstens vier: fonologie, syntaxis, semantiek, pragmatiek.
En die vijfde laag (in de blog de derde laag genoemd): is daar niet al eeuwenlang een naam voor?: stijlfiguren, in de ruimste zin van dat woord, dus metrum en versvorm horen daarbij. Allemaal al eeuwenlang uitentreure bestudeerd, van Barlaeus (of was het Vossius?) tot en met de rubriek van Ingmar Heitze in Onze Taal.
“Wat onderscheidt een gedicht van andere taal?”
Stijlfiguren.
J. Houtsma zegt
Nee, dat laatste is niet waar. In iedere taaluiting wordt volop gebruik gemaakt van stijlfiguren
Berthold van Maris zegt
Hangt af van de definitie.
joannesmaasJoannes Maas zegt
Wit
joannesmaas zegt
Het is geen onwil om ‘deze materie niet serieus te nemen.’ of gemakzucht; ik vind alleen dat een syntactische benadering van een gedicht niet zo veel bijdraagt aan de interpretatie ervan. In dezelfde aflevering van Neerlandistiek stond dat er een proefschrift is verschenen van Yra van Dijk over het wit in de poëzie .Wit is een belangrijk structuurelement en vormtechnisch het bepalend verschil met proza. In de klas gingen we eerst de vorm van een gedicht verkennen – het fundament van het interpretatiegebouw. Dan verder kijken naar metaforen e.d. en referenties (de ceder). Niet te ingewikkeld maken; want dan drijf je weg. [Opm. In de jaren vijftig/zestig is al eerder een proefschrift verschenen dat heette: Die wit in die poësie – in Zuid-Afrika (sic!)].
joannesmaas zegt
Dat Zuidafrikaanse proefschrift heet: Die wit in die poesie. ’n Ondersoek na die funksionaliteit van die wit in die visuele aanbod van hedendaagse poesie. Geschreven door R. Geggus in 1961 gepubliceerd bij Heijnis in Amsterdam.
Marc van Oostendorp zegt
Het proefschrift van Yra van Dijk is uitstekend en beschrijft hoe je dat wit kunt gebruiken in de interpretatie van gedichten. Het is alleen belangrijk om te beseffen dat het dan per definitie gaat over een geografisch (het Nederlandse taalgebied) en in de tijd (de moderne tijd) beperkt begrip van ‘gedichten’. De ambitie van Fabb in zijn boek en van mij in mijn cursus is anders: een definitie te vinden van poëzie waarin ook tradities elders op de wereld en in andere tijden passen. En daarvoor is het begrip ‘wit’ niet geschikt, eenvoudigweg omdat er wereldwijd waarschijnlijk meer orale poëzie is dan geschreven poëzie. Ook in Nederland is er overigens natuurlijk veel orale poëzie.
Wanneer je dan wilt komen tot een definitie die dit alles dekt, is een prosodische (gedichten bestaan uit versregels en eventueel stanza’s, enz,) geschikter. Het wit kun je dan zien als de grafische vormgeving van die regels, enz., zoals pauzes e.d. de auditieve equivalenten zijn in de orale voordracht.
joannesmaas zegt
Bedankt voor je reactie. Goed om verder mee te werken.