
Een kennis had tijdens de kerstvakantie een logé uit het buitenland en ze kwamen te spreken over een eigenaardigheidje van de Nederlandse taal: wanneer zeg je niet en wanneer zeg je geen?
Dat is een kwestie waar heel veel dimensies aan zitten – en een heleboel ervan worden uitgelegd in de onvolprezen Modern Syntax of Dutch. Maar niet alles: in de Algemene Nederlandse Spraakkunst, zo mogelijk nog onvolprezener, wordt een aspect uitgelegd dat niet in de Engelstalige grammatica staat, en dat ik ook niet snap.
Vergelijk de volgende zinnen:
- Ik wil geen gebakje.
- Ik wil niet een gebakje. [uitgesloten]
- Ik wil geen gebakje waar slagroom op zit.
- Ik wil niet een gebakje waar slagroom op zit.
In het normale geval – geïllustreerd door de eerste twee zinnen – vervangen we niet een door geen. Die vervanging is ook verplicht – vandaar dat de tweede zin niet kan. Maar, zegt ANS, als de bepaling ‘uitvoeriger’ is, kan niet een wel blijven staan. Dat blijkt uit de vierde zin, die ik inderdaad ook veel beter vind klinken dan de tweede. Maar waarom?
Ik denk dat relevant is dat je de tweede zin ook beter kunt maken door een gebakje met nadruk en langzaam uit te spreken: ik wil niet EEN GE-BAK-JE. Het is als het ware alsof je om een grotere zelfstandignaamwoordgroep een dikkere grens plaatst. En dat het samensmelten minder nodig wordt als er tussen niet en een een dikkere grens staat:
- Ik wil niet [ een gebakje. ] [uitgesloten]
- Ik wil niet [ een gebakje waar slagroom op zit ]
Dat klinkt wat vergezocht, maar in het Duits gebeurt iets soortgelijks. Daar smelt een voorzetsel (bijvoorbeeld: zu) soms samen met een lidwoord (dem):
- Ich möchte zum Bäcker.
Maar dat gebeurt niet als er een uitgebreide bepaling na het zelfstandig naamwoord komt:
- Ich möchte zu dem Bäcker der diese guten Sahnetorten verkauft.
Ook hier lijkt het iets met de lengte te maken hebben van de woordgroep. Dat is natuurlijk bijzonder omdat die lengte als het ware pas komt na het zelfstandig naamwoord. Maar bij het samentrekken van niet en een of zu en dem houd je daar kennelijk al rekening mee.
Foto: slagroomtaart, Gerbenn, Wikimedia
Mit Verlaub: Misschien gaat de vergelijking met het Duitse taalgebruik een beetje mank op het volgende punt; ‹ zum Bäcker › is meer algemeen. Welke bakker is geen punt van discussie in dit geval. Bij ‹ zu dem Bäcker der … › komt de nadruk op juist die ene bakker. In het hypothetische geval zou ik de laatste zin vertalen met ‹ Ik wil naar diè bakker die deze lekkere slagroomtaart verkoopt ›. Mijn inziens staat de beklemtoning – i.e. het opentrekken van ‹ zum › – hier los van de uitgebreidheid van de bepaling. Bedenk daarbij ook, dat in zo’n constructie het Duits een komma schrijft na ‹ Bäcker ›.
In het noorden van het land heb ik mensen wel constructies als “Ik wil niet een gebakje”, “Daar staan niet bomen” (zonder verdere uitbreiding) horen gebruiken, dus uitgesloten zijn ze kennelijk niet. Maar dat kan natuurlijk invloed van streektalen zijn.
‘Ik wil niet een gebakje’ kan in Friesland zeker, maar ‘Daar staan niet bomen’ komt me niet bekend voor. Ben je er zeker van dat je die vorm bent tegengekomen?
Wat wel (voor mij) goed mogelijk is, is ‘Ik heb niet bomen gezaagd’, waarbij ‘bomen zagen’ zich als één woord gaat gedragen. Ook: ‘Ze waren aan het bomenzagen’ en ‘We beginnen te bomenzagen’.
Het is lang geleden, dus mijn geheugen kan me bedriegen, maar ik herinner me dat ik het een rare constructie vond. Ik geloof dat het “bomen”-geval een ontkenning was van de bewering dat ergens bomen stonden: “Huh? Nee hoor, daar staan niet bomen”.
In het noorden van het land (Friesland, Groningen) heb ik mensen wel constructies als “Ik wil niet een gebakje”, “Daar staan niet bomen” (zonder verdere uitbreiding) horen gebruiken, dus uitgesloten zijn ze kennelijk niet. Maar dat kan natuurlijk invloed van streektalen zijn.
In het Fries en het Friese Nederlands is ‘net in’ en ‘niet een’ wel heel gebruikelijk, waar andere variëteiten (inclusief het Standaardnederlands) uitsluitend ‘geen’ toestaan.
Zie bijvoorbeeld:
http://shorturl.at/atEIO
Die ‘dikke grens’ rondom (althans aan het begin van) gemodificeerde zelfstandignaamwoordgroepen kun je in verschillende Friese dialecten ook op andere manieren zien. De dialecten die nog een dubbel lidwoordsysteem hebben, zoals het Fries van de Bökingharde en dat van het Saterland, gebruiken in zelfstandignaamwoordgroepen met een bepaling de ene set bepaalde lidwoorden (mnl-vrl-onz-mv) en in ‘kale’ naamwoordgroepen de andere (het de/het-systeem dat ook in het Nederlands voorkomt). Een voorbeeld uit het Bökingharder Fries:
Åle kee stönje bai et ståk. (Alle koeien staan bij het hek.)
Åle kee stönje bai dåt ståk, wat ik fårwed hääw. (Alle koeien staan bij het hek dat ik geverfd heb.)
?Åle kee stönje bai et ståk, wat ik fårwed hääw.
Ook het Westerlauwerse Fries maakt nog een onderscheid, al is dat minder opvallend. Het Fries heeft een proclitisch ‘de’, met als variant na voorzetsels een enclitisch ”e’. Die laatste vorm wordt minder acceptabel naarmate de zelfstandignaamwoordgroep wordt uitgebreid:
Jan komt op-e … ehm … fyts.
Jan komt op … ehm … de nije fyts dy’t er fan syn heit en mem krigen hat. (Jan komt op … ehm … de nieuwe fiets die ie van z’n vader en moeder heeft gekregen.)
?Jan komt op-e … ehm … nije fyts dy’t er fan syn heit en mem krigen hat.
Over het dubbele lidwoordsysteem in Friese dialecten en het langzaam verdwijnen daarvan, heb ik laatst dit stukje geschreven:
https://neerlandistiek.nl/2020/12/vereenvoudiging-van-het-friese-lidwoordsysteem-in-duitsland/
Ik denk dat bij de langere bepaling de subjectpredicaatverbinding tussen het gebakje en de bepaling dominanter is, waarbij je als het ware meer het idee krijgt dat de zin luidt: ‘Ik wil een gebakje maar ik wil niet dat er slagroom op dat gebakje zit.’ De negatie, met andere woorden, heeft niet zozeer betrekking op het willen van een gebakje, maar het afwijzen van dat extra predicaat.
Voor mij zou die tweede zin wel kunnen als er nog iets volgt, bijv. ‘Ik wil niet een gebakje maar een bonbon.’