Pronomina in de lyriek (12: Piet Gerbrandy)
Door Marc van Oostendorp
Het is een trend in de Nederlandse poëzie van dit moment: gedichten hebben lange titels, bijna langer dan de tekst van het gedicht zelf. “Als ik mij omdraai bent u weg en daarmee ben ik zelf verdwenen dus liever draai ik mij niet om”, staat er boven een gedicht in de laatste bundel van Alfred Schaffer (Wie was ik) en “In Amerika, toen Amerika was was, moderniteit, modernisme, niet enkel was, maar niemand wist anders (waarom ik tenslotte denk dat Allen Ginsberg weinig goeds geschreven heeft, maar wel een grotere Joodse schrijver dan Bellow of Roth is)?”
Piet Gerbrandy is een meester in dit genre. In veel van zijn bundels staan prozateksten bij zijn gedichten die je als titels zou kunnen lezen als ze niet zo lang waren, zoals er ook citaten van klassieke Griekse en Romeinse auteurs bij staan die motto’s zouden zijn als ze niet zo op zichzelf stonden.
In zijn nieuwste bundel Ontbinding staat een afdeling Reis, waarin de ’titels’ zelfs zijn uitgedijd tot een prozaverhaal waarin de gedichten zijn ingebed. Maar in de andere afdelingen staan boven iedere afdeling een paar zinnen in proza die de vorm hebben van een historische toelichting, zoals in het gedicht dat hij hierboven voordraagt: “Op een kille voorjaarsdag raakte hij in gesprek met een jonge vrouw…” (In de voordracht laat Gerbrandy dit voorafgaan door het woord Straks – dat is een conventioneler titel, maar niet de titel van het gedicht maar van de afdeling, die in dit geval slechts één gedicht blijkt te tellen.
Unieke thuishaven
Anders dan bij Schaffer en Wijnberg staan bij Gerbrandy de ’titels’ in de derde persoon:
Laat in de winter las hij een gewild raadselachtig gedicht over een raaf. In zijn landstreek kwamen geen raven voor maar gelukkig nog wel een paar andere vogelsoorten al wist je nooit hoe lang die zouden blijven.
Met frisse studenten behandelde hij graag fragmenten van oude zangers die zich probleemloos leenden tot onbescheiden toe-eigening.
Ofschoon het subject als autonome eenheid afgedaan scheen te hebben bleef hij hardnekkig vasthouden aan de opvatting dat er een locatie moest zijn waarin de baaierd der ervaringen een unieke thuishaven kon vinden en dat men die dan net zo goed zelf of ziel kon blijven noemen.
Er is in deze fragmenten om het nog iets ingewikkelder te maken ook nog vaak een zweem van vrije indirecte rede. In het eerste fragment lijkt me “al wist je nooit hoe lang die zouden blijven” bijvoorbeeld voor rekening te komen van de ‘hij’.
Autonome eenheid
De gedichten die onder deze titels staan gaan vaak over een ik. De laatste titel hierboven leidt bijvoorbeeld een gedicht in dat zo begint (excuses voor de ontbrekende inspringingen);
Een hand vol vulva
geborgen stil kroezend en geurig
ruimhartig haar heupen
en veilig haar loomwarme borsten
mijn half hard geslacht al in ruste
scheer ik langs droom die zich meldt.
De relatie tussen de hij in de titel en de tekst van het gedicht wisselt. In de titels hierboven is er sprake dat ‘hij’ een gedicht leest of behandelt met studenten, en dat suggereert dat het volgende gedicht het gelezene of besprokene is (of in het tweede geval, eventueel de toe-eigening van een gedicht). In het gedicht dat Gerbrandy voordraagt in de video hierboven is de relatie ook vreemd: De laatste regel van de titel luidt “Die avond begon hij naast zijn giftige kachel een gedicht over fluitende padden te schrijven”, maar in het gedicht dat volgt is in geen velden of wegen een fluitende pad te ontdekken – het lijkt in plaats daarvan een dichterlijke verwerking van de in de rest van de titel beschreven situatie.
Het spel met hij in de titel en ik in het gedicht laat je op twee manieren naar, mogelijk, dezelfde oude witte man kijken. Althans, je kunt daar wel postmodern over doen, maar als hij en ik verschillende personen zijn valt van de gedichten meestal niets te maken. De laatst genoemde titel vat dat natuurlijk samen: je kunt wel zeggen dat het subject als ‘autonome eenheid’ heeft afgedaan, maar dan nog is er altijd een hij die hardnekkig aan die gedachte blijft vasthouden.
Kruzdlo Robert zegt
Piet Gerbrandy heeft een wandeling gemaakt in de Voerstreek waar fluitende kikkers voorkomen – hij heeft zijn wandelschonen C-D nog aan. De ontmoeting met de vrouw krijgt ‘hij’ niet uit zijn hoofd; hij probeert een gedicht te schrijven over kletsende kikkers, de ‘ik’ zal het niet lukken. In het gedicht zit het antwoord aan de vrouw verstopt. Zal zij, zo hoopt Piet Gerbrandy weer kontakt met hem opnemen?
Een Hij is de biograaf van het Ik, zegt ergens Witold Gombrowicz.
Marc Kregting zegt
Die lange titels ben ik eerder tegengekomen bij een favoriete dichter van Gerbrandy: Kees Ouwens. Zijn bundel Droom (1988) forceerde ook op dat vlak – met gebruikmaking van alle personen, en van enkelvoud en meervoud – een breuk met Klem (1984) waar vele gedichten bitse opschriften hadden gedragen.
In het hier geciteerde Gerbrandy-fragment botst (ideologisch onorthodoxe?) vrijmoedigheid op de titel die gemeenplaatsen verzamelt. Een ‘subject als autonome eenheid’, ‘baaierd der ervaringen’, ‘een unieke thuishaven’: zulke taal kan evengoed worden voortgebracht door een computer. En ’hardnekkig vasthouden’ buigt vervaarlijk naar het pleonasme.