Door Henk Wolf
Verschillende mensen hebben gereageerd op het stukje dat ik hier op 1 maart heb geplaatst over ‘van’ als citaatinleider. Een paar interessante reacties wil ik hier graag bespreken.
In het stukje gaf ik een paar zinnen in het Fries van het Duitse Saterland, afkomstig uit geluidsopnamen die Pyt Kramer vanaf 1970 heeft gemaakt. Daarin wordt het Friese equivalent fon (‘van’) als citaatinleider gebruikt.
Ik wees erop dat dat ook voor de geschiedschrijving van het Nederlands interessant is, omdat de overeenkomst tussen het Nederlands en het Saterfries vermoedelijk niet op toeval berust. In de literatuur, zo schreef ik, staat dat het citaatinleidende ‘van’ sinds ongeveer de jaren zeventig een hoge vlucht nam. Het wordt dan gevolgd door een stukje directe rede, geciteerd uit een eerder gevoerd of fictief gesprek.
Dat het in Duitsland gesproken Fries, het Nederlands – en ook het in Nederland gesproken Fries – dezelfde constructie gebruiken, kan dat erop wijzen dat die constructie al eerder, namelijk in de tijd dat er veel Noord-Duitse seizoensarbeiders naar Nederland kwamen, gebruikelijk was.
‘Van’ werd in de negentiende eeuw al als citaatinleider gebruikt
Ad Foolen en Peter-Arno Coppen wezen er terecht op dat zij al eerder hebben laten zien dat het citaatinleidende ‘van’ ruim voor 1970 in het Nederlands taalgebied voorkwam. Ze tonen dat aan met voorbeeldzinnen die teruggaan tot de late negentiende eeuw, zoals deze zin uit 1894:
- Pa rood en glimmend van pret, mij telkens een knipoogje gevend, zoo iets van: “Hoe voel je je nu, meid.”
Mogelijk zijn er ook oudere voorbeelden. Een twijfelgeval is deze zeventiende-eeuwse zin uit een dagboek van stadhouder Willem Frederik:
- ick seide van jae, hij most sich laeten voorstellen
In de aanhalingen van die zin in moderne artikelen staan rond “jae … voorstellen” aanhalingstekens, maar die ontbreken in de diplomatische uitgave op de DBNL. Ik vermoed dat ze bij het herhaald citeren in de weergave geslopen zijn. Coppen en Foolen wijzen er zelf ook op dat de zin “hij most zich laeten voorstellen” zowel kenmerken van directe als van indirecte rede lijkt te hebben. Het is dan ook niet onplausibel dat de zin nevengeschikt is aan “ick seide van jae”. De constructie ‘zeggen van ja’ hoort bij een kleine groep verwante constructies die ouder zijn dan de constructies met ‘van’ als citaatinleider. ‘Zeggen van nee’ en ‘zeggen van wel’ horen ook bij die groep. Anders dan het citaatinleidende ‘van’ zijn ze ook in het hedendaagse Hoogduits te vinden.
Ook het negentiende-eeuwse Fries kende ‘van’ als citaatinleider
Arjen Versloot wees me op een aantal vergelijkbare, dubbelzinnige voorbeelden uit het achttiende-eeuwse Fries:
- De Man di sei van ja. En meij gaane wij.
(De man die zei van ja. En mee gaan wij.)
- For mij ik sis fin nee: ’t is better yn de Finne / nei Meltjen ta te gean.
(Voor mij, ik zeg van nee: het is beter naar het weiland, naar het melken toe te gaan.)
Wel een eenduidig voorbeeld is volgens mij deze zin uit 1767:
- ‘k Zil tjin Him sisse fin wolkom tuus.
(Ik zal tegen hem zeggen van: welkom thuis.)
Versloot geeft ook nog een voorbeeld uit het Fries van het Duitse Waddeneiland Wangerooge, gedateerd rond 1840 (en hij zegt erbij dat er vergelijkbare voorbeelden in dezelfde tekst staan):
- daa quaa hii fon ee, dait sil ‘ii hab.
(Toen zei hij van: ja, dat zal hij hebben.)
De tegenwoordigetijdsvorm sil lijkt eenduidig aan te geven dat de zin ‘dait sil ‘ii hab’ geciteerd wordt.
De late twintigste eeuw
Dat ‘van’ als citaatinleider zeker al in de negentiende eeuw voorkwam, is duidelijk. Dat verwante constructies zeker al in de zeventiende eeuw bestonden ook. Wel is er in de late twintigste eeuw blijkbaar iets veranderd. Niet alleen begint de constructie in het Nederlands dan zodanig op te vallen dat mensen erover gaan schrijven, in allerlei taalgebieden wordt gerapporteerd dat sprekers in toenemende mate bestaande woorden of woordgroepen als citaatinleiders gaan gebruiken. (Zie onder meer dit stuk van Ad Foolen.)
De vraag is dan natuurlijk wat dat betekent. Een mogelijk antwoord is: misschien wel niets. Dat mensen een verschijnsel gaan opmerken en denken dat het opeens veel meer wordt gebruikt, betekent niet per se dat dat ook werkelijk het geval is. Het is best mogelijk dat mensen een constructie opmerken omdat ze er net iets over hebben gelezen, ook al is die constructie al veel langer in gebruik.
Ad Foolen, Ingrid van Alphen, Eric Hoekstra, Henk Lammers, Harrie Mazeland en Esther Pascual noemen in een gemeenschappelijk stuk uit 2006 als mogelijke verklaring de opkomst van de visuele media: die zouden het delen van ervaringen kunnen stimuleren – en met het citeren uit eerder gevoerde of gehoorde gesprekken kan men die delen.
Jürgen Streeck schrijft in een stuk uit 2002 dat de nieuwe citaatmarkeerders mogelijk meer zijn dan dat, namelijk woorden of woordgroepen die een soort toneelstukje in de vertelling opnemen. Dat kan een nageacteerd citaat zijn, maar bijvoorbeeld ook een beweging die iemand heeft gemaakt. De behoefte aan zo’n inleider zou gegroeid zijn met diezelfde opkomst van de visuele media.
Peter-Arno Coppen en Ad Foolen wijzen er in een stuk uit 2012 op dat de constructie altijd al iets spreektaligs had en dat de informalisering van de schrijftaal een mogelijke oorzaak van een toename ervan op schrift kan hebben geleid. Die toename op schrift – en dat is een toevoeging van mij – kan de constructie weer opvallender hebben gemaakt, waardoor ze meer is waargenomen.
Wat betekenen de Saterfriese data?
Het Fries in zowel Nederland als Duitsland kent de constructie met het citaatinleidende ‘van’ in elk geval al sinds de achttiende eeuw. In het Duits zijn tot nu toe geen vindplaatsen bekend. Dat laatste kan toeval zijn, er is wel naar gezocht, maar misschien nog niet goed genoeg. Het kan ook betekenen wat ik dacht toen ik de Saterfriese zinnen vond, namelijk dat het citaatinleidende ‘van’ stamt uit de eeuwen dat er een intensief contact bestond tussen Saterland en Noord-Nederland, toen veel mannen de grens overstoken om zich in de Noord-Nederlandse provincies als arbeider te verhuren.
Dat veronderstelt wel dat de constructie toen zo gebruikelijk was dat ze die hebben overgenomen. Of dat zo is, is uit het fragmentarische en uitsluitend schriftelijk overgeleverde materiaal niet op te maken. Het maakt wel onwaarschijnlijk wat je in de literatuur vindt: niet dat ‘van’ als citaatinleider voor 1970 niet bestond, maar dat het toen pas heel gebruikelijk werd.
Als je alle data optelt: dat de constructie vooral in spreektaalachtige genres als dagboeken voorkwam, dat die al ruim voor 1970 voorkomt, maar pas met de informalisering van de schrijftaal door taalobservateurs wordt opgemerkt en dat ze voorkomt in een enigszins geïsoleerde streek buiten Nederland waarvan de inwoners tot in de vroege twintigste eeuw veel in Nederland kwamen – als je die data optelt, wordt het op z’n minst aannemelijk dat de citaatinleider ‘van’ niet alleen al behoorlijk lang voorkomt in het Nederlands, maar ook al heel lang een gewone spreektaalvorm is.
Met dank aan Ad Foolen en Peter-Arno Coppen voor de interessante discussie,
voor de voorbeelden en verwijzingen en voor hun commentaar
op een eerste versie van deze column.
Laat een reactie achter