De afgelopen week las ik twee boeken, die ondanks de onderlinge verschillen toch vooral veel overeenkomsten hebben als het gaat om originaliteit, humor en stijl: het recent verschenen Wij zijn licht, van Gerda Blees en de pas verschenen achtste druk van Stijloefeningen (1947) van Raymond Queneau. Na een tamelijk stroeve inleiding van vertaler Rudy Kousbroek opent Stijloefeningen met ‘Notaties’, de eerste van de 99 varianten van een en hetzelfde korte verhaal. In de vertaling (1978) speelt het voorval niet in Parijs, maar in Amsterdam. Voor de tramrit heeft Kousbroek voor lijn 16 gekozen, die inmiddels sinds de Noord-Zuidlijn (metro) niet meer bestaat. ‘Notaties’ beschrijft in korte zinnen, in notities, helder wat er is gebeurd:
‘In lijn 16, op het spitsuur. Een kerel van zowat zesentwintig, slappe vilthoed met een koordje eromheen in plaats van een lint, nek te lang alsof er aan getrokken was. De mensen stappen uit.’ De hoed, vat ik even samen, zegt iets tegen een passagier die tegen hem opbotst en neemt plaats op een vrijgekomen stoel. Dit is de eerste en langste alinea van de beschrijving. In de tweede alinea ziet de verteller de man met de lange nek korte tijd later bij het Concertgebouw in gezelschap van iemand die opmerkt: ‘Je zou een extra knoop aan je overjas moeten laten zetten.’ Een verhaal van dertien regels. C’est tout.
Vlecht
Maar dan sla je de bladzijde om. Opnieuw hetzelfde verhaaltje, dat nu ‘Dubbelop’ wordt verteld: ‘Omstreeks het midden van de dag en om twaalf uur stond en stapte ik op het balkon en achterterras van een druk bezette en stampvolle bijwagen van een tram en publiek vervoermiddel van lijn 16 die van het Centraal Station naar het Haarlemmermeerstation gaat.’ Ook het slot bij het Concertgebouw krijgt een nieuwe dimensie: ‘Hij [de man met de hoed] staat en bevindt zich daar met een vriend en kornuit die hem aanraadt en op het hart drukt om een knoop en schijfje parelmoer te laten hechten en toevoegen aan zijn overjas en mantel.’
Op de derde bladzijde is het verhaal, ‘Litotes’, ingekort tot vijf regels. Op de vijfde bladzijde wordt het verhaal ‘Achterstevoren’ verteld. De herhaling en verandering beginnen op de lachspieren te werken. Wat is dit een hilarisch idee. Maar bij de tiende, of twintigste keer (‘Flaptekst’) besef je hoe origineel en knap deze stijloefeningen zijn. Een feest van taalvondsten. Opperlandse Taal en Letterkunde avant la lettre. Het commentaar in de ‘Logische analyse’, begint aldus:
Tram
Achterbalkon
Achterbalkon van een tram. Dat is de plaats.
Twaalf uur ’s middags.
Ongeveer.
Ongeveer twaalf uur ’s middags. Dat is de tijd.
Trampassagiers.
Ruzie.
In weer een variant wordt ‘Te gek’ absurd vaak in het verhaal opgenomen, en in ‘Dus’, inderdaad, het woord dus. Ook de ‘Ondervraging’ is heel geestig. Het begint als volgt:
– Hoe laat passeerde de lijn 16 van 12. U. 23, die dag, richting Centraal Station?
– Om 12 u. 38.
– Waren er veel mensen in voornoemde lijn 16?
– Hele volksstammen
– Wat trok in het bijzonder uw aandacht?
– Een particulier met een zeer lange hals en een vlecht om zijn hoed
Foedraal
Er wordt zelf een ‘Blijspel’ van het voorval gemaakt, een sonnet en een prachtige ‘Ode’. Het verhaal wordt tevens vanuit ‘Reuk’, ‘Smaak’ en ‘Gevoel’ beschreven. Daarbij moest ik aan de roman van Gerda Blees denken. In Wij zijn licht gaat het om de reconstructie van een overlijdensgeval van een van de vier bewoners van een pand, die onder de dwingende regie van ene Melodie proberen niet of nauwelijks te eten, maar te leven van het licht.
De vraag is, of er sprake is van moord. Blees voert de waar gebeurde geschiedenis op in Queneause stijl. Elk hoofdstuk belicht het verhaal vanuit een ander perspectief. ‘Wij zijn de nacht’ is het eerste hoofdstuk, waarin naast Melodie de andere personages worden geïntroduceerd: Muriël, Petrus en Elisabeth (de zus van Melodie van Hellingen), die de weg naar het licht niet heeft overleefd. Blees laat ‘de feiten’ aan het woord, ‘de ouders’, de teleurgestelde ‘cello’ van Melodie, die al lange tijd in het foedraal zit opgesloten, de ‘sinaasappelgeur’, ‘de geitenwollensokken’, ‘de twijfel’, ‘de weerstand’, zonder dat het verhaal inboet aan geloofwaardigheid, of intensiteit.
Letterkunde
In hoofdstuk 17, ‘Wij zijn het verhaal.’, wordt de schrijfster in een analyse van wat er tot nu is geschreven, tot de orde geroepen. Klopt het allemaal wel? Passen de gedragingen bij de personages? ‘Wat de schrijver ook kan doen, ze kan die man van het negendagenproces nog veel beter in beeld brengen.’ Het verhaal begint ‘zo langzamerhand wel een beetje simpel te worden van al die aandacht voor Melodie.’ De kritiek werkt vooral komisch. Tegelijkertijd beseft de lezer, juist door die kritische analyse, hoe doordacht en goed de roman in elkaar zit. Voor je het weet, maak je zelf deel uit van het boek: ‘Bladert u maar eens terug naar pagina 17 en leest u maar hardop – ja, hardop, want dat bevordert de zorgvuldigheid van het lezen – wat daar staat. Had u het zo onthouden, exact zoals het er stond?’
De roman is ondanks de idiote vertelperspectieven volstrekt geloofwaardig. Dat heeft te maken met stijl. Je leeft met de personages mee, maar ook met de schrijfster, die in haar taalgebruik op subtiele wijze de draak steekt met de vier weirdo’s, die haar mateloos fascineren. Ondanks de vervreemdingseffecten is Wij zijn licht een meeslepende roman, in tegenstelling tot Stijloefeningen van Queneau, dat zijn kracht ontleent aan het virtuoze taalspel. Originaliteit, stijl en humor hebben de auteurs gemeen. En voor beide schrijvers geldt: het voortdurend wisselende vertelperspectief baart letterkunde.
Laat een reactie achter