Precies honderd jaar geleden zette Edward Sapir de datum van 8 april 1921 onder het voorwoord bij zijn boek Language. An introduction to the study of speech. Als plaats vermeldde hij Ottawa, de hoofdstad van Canada. Sapir (1884-1939) had aan Columbia University in New York Germaanse talen en antropologie gestudeerd. Antropologie vooral bij Franz Boas (1858-1943), die Sapir na z’n promotie aan z’n eerste baan hielp. Toen de Canadese regering in 1910 iemand zocht om systematisch antropologisch onderzoek van de Canadese indianen op poten te zetten, schoof Boas zijn getalenteerde student naar voren.
Met zijn dubbele studieachtergrond had Sapir bijzondere belangstelling voor taalbeschrijving maar zijn opdrachtgever en ook musea waren eerder geïnteresseerd in artefacten die je ten toon kon stellen. Godsdienst, mythen, culturele gewoonten en traditionele verhalen ging ook nog wel, maar gedetailleerde taalbeschrijvingen vond men minder interessant. Taal werd vooral gezien als een middel om toegang te krijgen tot de eigenlijke cultuur.
Grooves
Sapir zag dat anders, voor hem was taal ook, en bij uitstek, een belangrijk onderdeel van een cultuur, dat het verdiende om zelfstandig en diepgaand bestudeerd te worden. Dit zal zeker een van de beweeggronden voor Sapir geweest zijn om 11 jaar na zijn start in Ottawa zijn opvattingen over taal voor een intellectueel lezerspubliek, en waarschijnlijk ook voor zijn collega’s en geldgevers, op papier te zetten. De uiterlijke kenmerken van de tekst corresponderen met deze algemene doelstelling: Geen systematische verwijzingen naar de taalkundige literatuur (het boek bevat geen literatuurlijst), geen al te technisch jargon, niet te lang (228 bladzijden tekst in pocketformaat) en een onderhoudende schrijfstijl. Het is mede door die stijl dat het een genot was om het boek (mijn exemplaar is gedateerd op 1979) te herlezen.
In de centrale hoofdstukken bespreekt Sapir fonologie, grammatica, taaltypologie en processen van taalverandering. In die zin is Language wel degelijk ook een inleiding in de taalkunde. Met de boodschap dat taal intern sterk gestructureerd is en dat elke taal z’n eigen systeem heeft. Sapir wordt in die zin terecht tot het Amerikaans structuralisme gerekend.
Maar het is de auteur in zijn boek toch vooral te doen om het bespreken van allerlei opvattingen over taal die links en rechts aangehangen worden. Opvattingen over de oorsprong van taal, over de relatie tussen taal en denken, taal en emotie, taal en ras, taal en literatuur, en uiteraard taal en cultuur, passeren de revue. Sapir gaat argumentatief op opvattingen over die verschillende relaties in. Tussen taal en denken ziet hij een nauwe samenhang, denken is niet goed mogelijk zonder taal: “Language and our thought-grooves are inextricably interrelated, are, in a sense, one and the same” (p. 217). Hier horen we natuurlijk een echo van de Sapir-Whorf-hypothese. Whorf was in de jaren 30 op latere leeftijd nog taalkunde gaan studeren en wel bij Sapir, die toen hoogleraar aan Yale University was. Sapir tendeert al naar de opvatting dat bij de relatie tussen taal en denken de taal de ‘grooves’ legt, en Whorf versterkte die zienswijze nog eens een keer.
Eigen wil
Emotie is volgens Sapir juist niet sterk verbonden met taal. Op p. 38 spreekt hij dan ook zijn verbazing uit over “the brilliant Dutch writer Jac van Ginneken” die benadrukt dat taal z’n basis heeft in het gevoel. “I confess that I am utterly unable to follow them”, zo laat Sapir ons weten, met ‘them’ doelend op degenen die zulke opvattingen huldigen. In het hoofdstuk Language, race and culture keert hij zich tegen de opvatting dat taal en ras verbonden zouden zijn. En hoewel Sapir als antropoloog taal primair als een cultuurproduct ziet (Universal Grammar is aan hem niet besteed), benadrukt hij tegelijk ook dat we de structuur van een taal niet direct moeten koppelen aan een cultuur of cultuurniveau. Het is alsof Sapir steeds weer wil benadrukken dat taal iets zelfstandigs is, dat elke taal z’n eigen karakter heeft, dat niet afgeleid kan worden uit denken, emotie, ras of cultuur.
In het laatste hoofdstuk van het boek, Language and literature, betoogt Sapir dat de kenmerken van een taal doorwerken in de literaire uitdrukkingsvorm, met name in poëzie, met als gevolg dat er bij vertalen, zeker bij auteurs die sterk gevoelig zijn voor structuurkenmerken van hun taal, iets verloren gaat: “Croce is therefore perfectly right in saying that a work of literary art can never be translated” (p. 222).
Het is niet de bedoeling, en ook onmogelijk, om hier alle opvattingen van Sapir de revue te laten passeren, maar één kwestie mag niet ontbreken. Het gaat hier om hoofdstuk 7 waarin ‘drift’ geïntroduceerd wordt, een notie die sterk met de naam van Sapir verbonden is. Het idee van ‘drift’ houdt in dat een taal of taalfamilie in een bepaalde richting kan veranderen, zoals van synthetisch naar analytisch, en dat een dergelijke ontwikkeling door de eeuwen heen van generatie op generatie stapje voor stapje verder doorgevoerd wordt: “Language moves down time in a current of its own making. It has a drift” (p. 150). Sapir toont begrip voor degenen die vinden dat je met ‘drift’ “a certain mystical quality” aan talen toekent, alsof ze een soort eigen wil hebben om in een bepaalde richting te veranderen, onafhankelijk van de sprekers of culturele invloeden van buiten.
Het proza van Hooft
Toch houdt Sapir aan zijn opvatting vast. In Nederland is Sapirs idee o.a. verwerkt door Bernard Bichakjian (1937-2020), tot 2002 hoogleraar Franse taalkunde in Nijmegen, in zijn boek Language in a Darwinian perspective (2002) en door Joop van der Horst in Taal op drift. Lange-termijnontwikkelingen in taal en samenleving (2013). Ze geven er wel ieder een iets andere draai aan dan Sapir. Volgens Bichakjian wordt de drift ‘gedreven’ door krachten die te maken hebben met het bevorderen van communicatiegemak. Van der Horst ziet daarentegen een samenhang met lange-termijn-ontwikkelingen in de samenleving: “Wat er met de taal gebeurt, blijkt niet iets specifieks van taal te zijn maar iets van de hele samenleving. Taal is inderdaad geen eiland, maar een integrerend onderdeel van de wereld” (p. 473).
Het is op z’n minst opmerkelijk te noemen dat Sapirs boek twee keer in het Nederlands vertaald is. In 1949 verscheen bij de Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij Wat is taal? Inleiding tot de taalkunde, volgens de titelpagina “voor Nederland bewerkt door A.L. Sötemann”. ‘Bewerking’ suggereert een sterke ingreep in de tekst, maar in feite volgt Sötemann de tekst woord voor woord. Genoemde bewerking bestaat vooral in het vervangen van de Engelse voorbeelden in het origineel door Nederlandse in de vertaling. En waar Sapir in het slothoofdstuk over literatuur allerlei Engelstalige auteurs noemt, worden die door Sötemann vervangen door Nederlandse namen. W.H. Hudson en George Moore maken samen plaats voor Du Perron, Thomas Carlyle voor Arij Prins. Voor “the prose of Milton” kiest Sötemann ter vervanging “het proza van Hooft”. Swinburne vindt in Gorter z’n tegenhanger, maar Shakespeare blijft Shakespeare, blijkbaar waagde Sötemann het hier toch niet om die naam eenvoudigweg ‘te bewerken’. Het zou interessant zijn om na te gaan hoe treffend de keuzes van de vertaler waren. Sötemann (1920-2002) werd later hoogleraar Nederlandse letterkunde in Utrecht, en in dat perspectief mogen we aannemen dat het zijn eer te na was om bij die naamsvervangingen er een willekeurige slag naar te slaan.
Klassieker
Nog meer zou mij interesseren hoe het kwam dat juist in 1949 een vertaling van Sapirs boek voorgesteld werd. Wie zat daarachter? Zoals Jan Noordegraaf in zijn geschiedschrijving van de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap heeft laten zien, waren Nederlandse taalkundigen als Hellinga, Wils, Stutterheim en anderen in die jaren bezig met het opzetten van een nieuw samenwerkingsverband, wat in 1950 zou resulteren in de oprichting van de AVT. Sötemann was net afgestudeerd bij Hellinga, verkeerde in die kringen en vertaalde in die jaren wel meer boeken, o.a. Het slot van Franz Kafka. Wellicht paste het idee om het boek van Sapir te vertalen in de dynamiek van die jaren waarin de algemene taalwetenschap in Nederland zich duidelijk op de kaart wilde zetten.
Opmerkelijk is ook dat in 1988 opnieuw een vertaling van Language verscheen, nu onder de eenvoudige titel Taal, “ingeleid, vertaald en van een aanvullende bibliografie voorzien door Pierre Swiggers”, uitgegeven bij Peeters in Leuven. Inleiding en bibliografie maakten het boek wel meer tot een studieboek. Overigens leunde de vertaling van Swiggers wel heel sterk op die van Sötemann, zoals Wim Zonneveld in zijn bespreking van deze vertaling (De Nieuwe Taalgids 84, 1991, p. 452-453) met voorbeelden liet zien.
Het feit dat Sapirs boek in de loop der jaren twee keer in vertaling verschenen is, is wel een indicatie dat het hier om een klassieker gaat. En een kenmerk van klassiekers is het, dat ze steeds weer opnieuw gelezen worden. Van harte aanbevolen, ook een eeuw na dato!
Laat een reactie achter