Begin deze week concludeerde Henk Wolf op deze plaats dat we in de frisistiek al jaren ziende blind zijn, en dat het Fries vermoedelijk niet twee regelmatige werkwoordsklassen heeft, maar drie. Die derde klasse zou een soort mix zijn van klasse I en II, en alleen werkwoorden met een onbeklemtoonde klinker aan het eind van de stam betreffen, zoals bijvoorbeeld tekenje of ferwolkomje. Een mooie suggestie, die 1) empirische onderbouwing behoeft, en 2) interessante vragen oproept. Op basis van mijn net afgeronde proefschrift Changes in Modern Frisian verbal inflection, dat zoals de naam al zegt gaat over veranderingen in Friese werkwoordsvervoeging, zal ik iets meer licht op deze derdeklassehypothese laten schijnen.
De voorspelling
Friese klasse I werkwoorden zoals bakke lijken op Nederlandse regelmatige werkwoorden, met een -te/-de suffix in de verleden tijd. Beide klassen hebben dezelfde persoonsuitgangen, maar verschillen waar het de tijdsuitgangen betreft. Klasse II heeft alleen een -e in de verleden tijd, en heeft daarnaast iets extras in de tegenwoordige tijd, namelijk –j(e) of –e.
Werkwoorden in Henks voorspelde klasse III zijn een mix. De eerste persoon enkelvoud en de meervoudsvorm hebben in de tegenwoordige tijd een klasse II vorm: ze gaan uit op -je. De tweede en derde persoon in de tegenwoordige tijd hebben echter geen -e, zoals andere klasse II werkwoorden, en lijken dus meer op klasse I vormen. Daarnaast wordt de verleden tijd gevormd met het voor klasse I typische -te/-de suffix.
De empirische vraag is: wijken deze vormen inderdaad af van de andere klasse II werkwoorden? En wijken ze gezamenlijk af? Met andere woorden: klopt de voorspelling dat mensen die ik tekenje, do tekenst en hy tekent zeggen, in de verleden tijd ook tekende zeggen in plaats van tekene? Zo ja, dan is de volgende vraag of dit altijd zo geweest is, of dat het recent veranderd is. De theoretische vraag is vervolgens wat dit betekent en hoe we dit kunnen verklaren.
Empirisch: wat doen die Friezen dan?
Een van de hoofdstukken in mijn proefschrift is gewijd aan de vraag of en wanneer klasse II-werkwoorden als klasse I-werkwoorden vervoegd worden. Die verwachting is namelijk wel geuit in eerdere studies (Feitsma, 1982; De Haan, 1990,1997; Hoekstra, 1993), gebaseerd op de observatie dat klasse I qua vervoeging sterk lijkt op de regelmatige Nederlandse vervoeging en klasse II niet. De resultaten van de enquete die ik gedaan heb (n=321) laten echter zien dat klasse II werkwoorden vrij consistent als klasse II vervoegd worden. Klasse I vervoegingen komen niet vaak voor, en betreffen dan vaak een individuele participant of een individueel werkwoord, maar patronen zijn lastig te ontdekken. Wat wel uit de data naar voren komt is dat áls het gebeurt dit inderdaad vaker werkwoorden betreft waarvan de stam gelijk is aan de Nederlandse equivalent.
Veruit het opvallendste resultaat van de survey was dat de tweede persoon in de verleden tijd meer en meer vervoegd wordt als klasse I-werkwoord. Men zegt dus do wurktest, in plaats van do wurkest:
Zonder daar hier verder al te veel op in te gaan is het wel belangrijk te vermelden dat dit iets is wat ook gebeurt met sterke en onregelmatige werkwoorden (Hoekstra, 2013): do seist verwerd in de afgelopen eeuw tot do seidest, en do mochst tot do mochtest. In een daaropvolgend hoofdstuk behandel ik daarom deze veranderingen gezamenlijk, en zet ik uiteen waarom ik denk dat deze veranderingen deels het gevolg zijn van indirecte Nederlandse invloed. Maar dat ter zijde. Het gaat ons hier specifiek om de derde klasse werkwoorden.
Wat Henks vermoeden over de werkwoorden met een stam eindigend op een onbeklemtoonde klinker betreft: in mijn survey heb ik twee van zulke werkwoorden meegenomen (ergerje en bibberje) om na te gaan of werkwoorden op een schwa en sonorant vaker of minder vaak als klasse I-werkwoord vervoegd worden dan andere klasse II-werkwoorden. Over het algemeen bleken deze werkwoorden niet opvallend anders vervoegd te worden dan de overige klasse II-werkwoorden. In de grafiek hieronder is te zien dat er uitgesplitst naar werkwoordsvormen wel een verschil naar voren kwam: De eerste persoon in de verleden tijd wordt inderdaad vaker als als klasse I-werkwoord vervoegd wordt (ik regelde, in plaats van ik regele).
Maar, zoals het resultaat van de tweede persoon van de andere werkwoorden hierboven liet zien, is het gebruik van een klasse I-vervoeging in de verleden tijd zeker niet enkel voorbehouden aan de schwa+sonorant werkwoorden. Bovendien gold dit niet voor het voltooid deelwoord: dat werd net zo vaak als klasse I vervoegd als de rest van de klasse II werkwoorden. Helaas zaten de tweede en derde persoon tegenwoordige tijd niet in de survey, en is niet met zekerheid na te gaan of er individuen zijn die Henks voorspelde derde klasse laten zien.
Henks voorspelling is dus deels te toetsen met behulp van mijn data, en dat deel wordt niet empirisch bevestigd. Een volgende stap zou zijn om de voorspelling grondiger te testen door te kijken naar alle werkwoordsvormen uit het paradigma, en niet alleen naar schwa+sonorant werkwoorden, maar meer in het algemeen naar werkwoorden met een onbeklemtoonde klinker. Bovendien zou er goed gekeken moeten worden of de afwijkende vormen in de tegenwoordige tijd inderdaad wel altijd samengaan met de afwijkende vormen in de verleden tijd. Voor een historisch perspectief zou daarnaast de Taaldatabank (frisian.eu) geraadpeegd moeten worden.
De theorie
De theoretische vraag die Henks voorspelling oproept is wat hier nou eigenlijk gebeurt en wat dit zou betekenen voor het Friese werkwoordssysteem. De meest voor de hand liggende morfosyntactische analyse van het Friese werkwoord, die ik uiteenzet in het begin van het proefschrift, komt erop neer dat klasse een lexicale eigenschap is van het werkwoord, die bepaalt welke vervoegingsregel van toepassing is. Voor klasse II-werkwoorden geldt de regel dat ze j(e) of e krijgen in de tegenwoordige tijd (een analyse eerder ook voorgesteld door Hoekstra, 2013). De hypothetische klasse III-werkwoorden zouden wel j(e) bij de eerste persoon en het meervoud krijgen (tekenje), maar de -e van de 2e en 3e persoon zou verdwijnen (tekent, tekenst). Iets dat onder deze analyse vrij lastig te verklaren zou zijn.
Het lijkt me waarschijnlijker dat we hier te maken hebben met twee verschillende processen (een fonologisch en een morfologisch) die niet per definitie voor elke taalgebruiker samengaan en ook niet het gevolg zijn van het ‘horen bij een klasse III’. Het ontbreken van het -e suffix in de tegenwoordige tijd (tekent in plaats van tekenet, tekenst in plaats van tekenest), lijkt me een vorm van sjwa-deletie. Het mogelijke toevoegen van het klasse I suffix –te/-de in de verleden tijd is een morfologische verandering die we zoals gezegd ook tegenkomen bij andere klasse II werkwoorden. In het geval van de tweede persoon lijkt dit proces in elk geval indirect getriggerd te zijn door het Nederlands. Of het zich inderdaad verder verspreidt naar meer werkwoordsvormen en hoe en waar deze verandering eindigt is nog een open vraag. Kortom: Werk aan de winkel!
Laat een reactie achter