Natuurlijk horen vertalingen in een taal ook tot de literatuur van die taal. Jean-Pierre Rawie laat dat overtuigend zien in zijn gecombineerde dicht- en essaybundel Een luchtbel in een vluchtige rivier, waarin hij een ruime selectie opneemt van de poëzievertalingen die hij in de afgelopen decennia heeft gemaakt. Het gaat om gedichten die hij waardeert en die in Nederland niet zo bekend zijn. De nadruk ligt op Italiaanse en Spaanse dichters uit de zestiende en zeventiende eeuw, al staan er ook wat Russische, Engelse, Duitse, Portugese en Roemeense gedichten in uit andere tijden. Op ieder gedicht volgt commentaar van een paar bladzijden, waarbij Rawie op een fijnzinnige manier lichtvoetigheid en eruditie combineert.
Vooral maakt Rawie met deze vertalingen ruimte voor zijn eigen werk. Hij wordt er minder een eenling door, iemand wiens werk weliswaar de winkels uitvliegt, maar die lastig is in te passen in de eenentwintigste eeuwse Nederlandse dichtkomst. De traditie waarin hij staat komt blijkens Een luchtbel in een vluchtige rivier niet uit het eigen taalgebied – al zou ik na deze bundel wel nieuwsgierig zijn naar een door Rawie samengestelde bloemlezing uit de oorspronkelijk Nederlandse poëzie – maar van elders, en vooral dus uit het zuiden.
De vertalingen klinken helemaal als gedichten van Rawie. Vittorio Alfieri (1749-1803) bijvoorbeeld, over wiens turbulente leven de Groningse dichter een paar fijne, ironische pagina’s schrijft. Hier is het octaaf van een van zijn sonnetten:
Le pene mie lunghissime son tante,
Ch’io non potria giammai dirtele appieno.
D’atri pensieri irrequieti pieno,
Neppure io ’l so, dove fermar mie piante.Misera vita strascíno ed errante;
Dit wordt in Rawies vertaling:
Dov’io non son, quello il miglior terreno
Parmi; e quel ch’io non spiro, aere sereno
Sol chiamo; e il bene ognor mi caccio innante:
Onmetelijker nog is mijn verdriet
dan ik je ooit zou kunnen openbaren.
Een diepe onrust is in mij gevaren,
en waar ik aarden moet, ik weet het niet.Ontheemd slijt ik mijn trieste levensjaren,
en zoek mijn heil alleen in het verschiet;
daar waar ik niet ben, ligt het mooist gebied;
de lucht die ik niet adem is de ware.
Van dit gedicht (als enige) geeft Rawie ook een andere vertaling, van Frans van Dooren. “Het duurde even voor ik doorhad dat dezelfde tekst aan beide vertalingen ten grondslag lag”, schrijft Rawie er koket bij, en je kunt je niet aan de indruk onttrekken dat hij vooral vindt dat de vergelijking in zijn eigen voordeel uitpakt. Daar heeft hij dan gelijk in:
Ik heb al zolang zware pijn doorstaan
dat ik ‘t je echt niet meer kan navertellen.
En in de grauwe zorgen die mij kwellen
weet ik bij God niet waar ik heen moet gaan.
Ik sleep niets dan misère achter me aan:
waar ik niet zijn kan, tracht ik heen te snellen.
Wat ik niet adem, doet mijn longen zwellen,
en elk geluk heeft voor mij afgedaan.
Rawies vertaling klinkt onmiskenmaar beter: iedere regel die hij schrijft is een vloeiende jambische pentameter: alle belangrijke klemtonen vallen op de even lettergrepen, waar bijvoorbeeld in de achtste regel van Van Dooren het metrum zou afdwingen dat je vóór mij leest, waar de betekenis voor míj́ logischer maakt.. Bovendien komen rare opeenhopingen van medeklinkers zoals in regel 2 van Van Dooren (ik ‘t je) bij Rawie nooit voor, net zo min als de noodzaak om de e aan het eind van misère over te laten lopen in de a van achter, of de e van je in de e van echt.
Rawies verzen zijn meestal tegelijkertijd gewoon én elegant Nederlands, dat is geloof ik zijn grootste kracht. De formulering van de eerste twee regels doet bij hem bijvoorbeeld recht aan het pathetische van Alfieri (vooral ook door het woordje nog) zonder zich in vreemde bochten te wringen, terwijl diezelfde regels bij Van Dooren klinken als een knarsende mededeling op de sofa van de psychiater.
Dat wil niet zeggen dat Rawies vertalingen altijd perfect zijn. Neem het sextet van dit gedicht van Gianfrancesco Maia Materdona (1590-165?) (een dichter die zelfs in de Italiaanse Wikipedia nog geen pagina heeft):
Ella è ver’ me pietosa, i’ ver’ lei pio;
de’ suoi cenni io fo legge, ella de’ miei;
ella a me cara e caro a lei son io.Ella tutta in me vive, io tutto in lei;
io spiro col suo spirto, ella col mio;
e s’a lei do tre baci, ella a me sei.
In alles is ons oordeel eensgezind
en onze wensen zijn inwisselbaar
zij wordt door mij en ik door haar bemind.Wij leven beiden enkel voor elkaar;
zij vindt volmaakt wat ik volkomen vind;
geef ik drie kussen, krijg ik zes van haar.
De laatste regel is niet helemaal grammaticaal voor mij (ik mis een er), en de volgehouden parallellie van Maia Materdona (iedere regel zegt zij dit, ik dat of ik dat, zij dit) wordt door Rawie soms samengevat. Maar ik moet zeggen dat daar tegenover staat dat de een na laatste regel dat allemaal goed maakt en Maia Materdona in een keer de Nederlandse literatuur in trekt.
:”dan krijg ‘r zes van haar” had inderdaad best gekund