In het eerste deel van dit tweeluik hebben we gezien dat sterke werkwoorden, zoals zingen – zong en lopen – liep, vaste klinkeralternanties in de wortel hebben die uiteindelijk teruggaan op een alternantie tussen -e-, -o- en geen klinker in de verre voorouder van het Nederlands, namelijk het Proto-Indo-Europees (een taal die al zo’n 5 à 6 duizend jaar geleden gesproken werd!). Deze klinkeralternanties noemen we Ablaut. De vraag die in het vorige deel nog onbeantwoord bleef is: als sterke werkwoorden op de oorspronkelijke manier gevormd worden, waarom bestaan zwakke werkwoorden (zoals werken – werkte) dan?
Het ontstaan van zwakke werkwoorden
Vanaf het punt dat de Indo-Europese moedertaal “uiteenviel” in de verschillende dochtertalen, zette in veel van de dochtertalen een trend in die in sommige gevallen nog steeds aan de gang is. Dat is het verlies van Ablaut, of eigenlijk het einde van de productiviteit daarvan. Vanaf dit punt ontstonden er op allerlei plekken in de grammatica’s van de dochtertalen nieuwe manieren om grammaticale categorieën uit te drukken, bijvoorbeeld met voor- en achtervoegsels, of hulpwerkwoorden (zoals het werkwoord laten in laten zitten, wat een zogeheten “causatieve” betekenis geeft aan het werkwoord zitten, iets wat oorspronkelijk door middel van Ablaut uitgedrukt kon worden met het werkwoord zetten). Sprekers gebruikten Ablaut dus niet meer of in ieder geval steeds minder om nieuwe woorden te vormen, wat deels ook komt doordat de wetten van klankverandering ervoor zorgden dat de ooit zo herkenbare Ablaut-patronen in de war werden geschopt en sprekers de verschillende Ablaut-varianten niet meer herkenden als varianten van elkaar.
Deze algemene trend geldt ook voor de werkwoorden in het Germaans. Ook hier is de werkelijke situatie nogal ingewikkeld en is het genoeg stof voor een boek of drie. Ik zal proberen zonder onnodige details samen te vatten hoe het allemaal is gebeurd volgens o.a. Robert Fulk (als je behoefte hebt aan meer uitleg of context, lees dan vooral pagina’s 242-337, en met name p. 254 van zijn boek). Een heel aantal werkwoorden dat al bestond in het Proto-Indo-Europees bleef bestaan in het Proto-Germaans, dus in deze dochtertaal bleven de werkwoorden met hun bijbehorende Ablaut-patronen in de verschillende werkwoordtijden behouden. Maar tegelijkertijd werden er, zoals dat gaat, ook aan de lopende band nieuwe werkwoorden gecreëerd door nieuwe vormen aan de hand van achtervoegsels af te leiden van bestaande werkwoorden en naamwoorden. Deze achtervoegsels hadden oorspronkelijk specifiekere betekenissen maar op dat moment werden ze slechts nog gebruikt om de tegenwoordige tijd te vormen. Bij deze nieuwe werkwoorden moest ook een nieuwe verleden tijd gevormd worden, maar omdat Ablaut niet meer productief was en dus niet meer volstond, moest er een andere strategie komen om de verleden tijd uit te drukken. De sprekers van het Proto-Germaans vonden het toen een goed idee om de verleden tijd van deze werkwoorden dan ook maar uit te gaan drukken met een ander achtervoegsel (ten minste, dit is wat er gebeurd is, of deze mensen dat nou per se leuk vonden of niet weet ik niet). Dit achtervoegsel was dus het d-achtervoegsel dat nu nog steeds in alle Germaanse talen te zien is. De precieze oorsprong hiervan is trouwens ook voor experts nog niet helemaal duidelijk, maar het lijkt er sterk op dat het de d is die ook in het werkwoord doen zit.
Zo ontstond de tweedeling in het werkwoordsysteem, met aan de ene kant oude werkwoorden die vervoegd werden door middel van Ablaut, en nieuwere afgeleide werkwoorden die vervoegd werden door middel van achtervoegsels aan de andere kant. Vandaag de dag is alleen op basis van de tegenwoordige tijd niet meer goed te onderscheiden welke werkwoorden sterk zijn en welke zwak. Dit komt doordat de tegenwoordige-tijd-achtervoegsels die de zwakke werkwoorden in het Proto-Germaans hadden allemaal praktisch zijn “weggesleten” (net zoals gesteente langzaam erodeert door water, wind en temperatuurverschillen, zo erodeert taal ook). Het d-achtervoegsel van de verleden tijd houdt dus wel al knap lang stand.
Orde en chaos
Of ik nu NOG niet uitgepraat ben over werkwoorden? Nee! Er is namelijk echt nog van alles gebeurd na het ontstaan van zwakke werkwoorden. Sprekers vonden en vinden het toch een beetje lastig om van alle werkwoorden te onthouden of je de verleden tijd nou met een bepaalde klinkerverandering of met het d-achtervoegsel maakt. (Toegegeven: ik heb zelf ook wel eens een slippertje in een onoplettende bui (ik zei laatst weette, oeps), en bovendien helpt het niet als je dialect niet precies dezelfde sterke werkwoorden heeft als het standaard Nederlands). Precies om deze reden werden tussen het Proto-Germaans en nu heel veel sterke werkwoorden omgevormd naar zwakke werkwoorden. Aangezien Ablaut in de rest van de taal ook op z’n retour was, is dit logischer dan dat zwakke werkwoorden omgevormd zouden worden tot sterke werkwoorden. Bovendien raakte een deel van de sterke werkwoorden überhaupt buiten gebruik. En dit gaat heus niet om zo maar een paar werkwoorden: Marcin Krygier liet in 1994 zien dat van de 367 Oudengelse sterke werkwoorden er 61 omgevormd werden tot zwakke werkwoorden in de periode na het Oudengels, en dat zelfs bijna een kwart buiten gebruik raakte. En sinds het Oudnederlands is 27,1% van de sterke werkwoorden verzwakt, zo bleek uit een onderzoek uit 2016 van Isabeau de Smet, een promovenda in Leuven die zich hier veel mee bezig houdt.
Deze omvorming gebeurt grotendeels onbewust bij sprekers, en gebeurt waarschijnlijk omdat het voor het brein eenvoudiger is als het rijtje van een bepaald werkwoord regelmatiger is. Zo scheppen sprekers orde in de chaos. Dit fenomeen noemen we “analogie”, omdat het altijd naar analogie van een andere, al bestaande regelmatige vorm gaat. Om een voorbeeld te geven: de oorspronkelijke verleden tijd van waaien was woei, maar onder druk van andere zwakke werkwoorden op -aaien met een verleden tijd op -aaide, zoals paaien, zwaaien, draaien, zaaien etc., is de verleden tijd van waaien inmiddels voor veel mensen waaide geworden. De oude variant woei wordt nog steeds gebruikt door sommige sprekers, maar zal wellicht in de toekomst verdwijnen. Het feit dat deze twee vormen naast elkaar bestaan en misschien zelfs allebei door één en dezelfde spreker kunnen worden gebruikt, laat zien dat het werkwoord nog op weg is om volledig zwak te worden (Isabeau de Smet en Freek van de Velde lieten in een recent artikel ook zien dat er kleine semantische verschillen te onderscheiden zijn bij sterke en zwakke vormen die naast elkaar bestaan). Opvallend genoeg kan analogie hier ook de andere kant op werken: op basis van vormen als droeg is de verleden tijd van vragen veranderd van vraagde naar vroeg. Op deze manier zijn er door de eeuwen heen nieuwe sterke werkwoorden ontstaan die oorspronkelijk zwak waren. Als je het zo bekijkt, kan analogie dus ook chaos veroorzaken op het niveau van het hele werkwoordsysteem.
Bij analogiewerking lijkt een belangrijke rol weggelegd te zijn voor de (relatieve) frequentie van woorden: over het algemeen is het zo dat woorden die veel gebruikt worden, minder snel veranderen door analogie. Kijk maar naar het werkwoord voor “zijn”: ben – bent – is – zijn met was – waren in de verleden tijd en geweest als voltooid deelwoord. Dat is wel wat anders dan een regelmatig rijtje als werk – werkt – werkt – werken, werkte – werkten en gewerkt. Veel onregelmatiger dan het werkwoord voor “zijn” wordt het niet in het Nederlands. Omdat dit werkwoord door iedere spreker ontzettend vaak gebruikt wordt op een dag, is het nog niet omgevormd tot een rijtje waarin alle vormen dezelfde stam hebben.
Hoewel de tendens om sterke werkwoorden te verzwakken door allerlei omstandigheden tegelijk in de taal veroorzaakt kan worden, kan het daarnaast mede beïnvloed worden door taal-externe factoren, iets wat Isabeau de Smet heeft onderzocht in 2016. Nu is het algemeen bekend dat analogiewerking veelvuldig voorkomt in kindertaal en bij mensen met een andere moedertaal die de taal nog aan het leren zijn. Zo iemand zal in het begin het patroon van zwakke werkwoorden analoog toepassen op sterke werkwoorden en zal bijvoorbeeld eette zeggen voordat hij/zij leert dat het at is. En ook als verschillende dialecten met verschillende sterke werkwoorden met elkaar in aanraking komen, vallen veel onregelmatigheden weg door analogiewerking. Wat dit betreft trekt de Smet dan ook een interessante (maar wel zeer voorzichtige) conclusie in haar onderzoek: de enorme toename van zwakke werkwoorden ten koste van sterke werkwoorden tijdens de vroege Middeleeuwen correleert mogelijk met een relatief sterke bevolkingsgroei door migratie en urbanisatie in de Nederlanden van toen!
Bronnen
Anthony, David W. 2007 The horse, the wheel and language: how Bronze-Age riders from the Eurasian steppes shaped the modern world. Princeton University Press.
Anthony, David W., Don Ringe. 2015. The Indo-European homeland from linguistic and archaeological perspectives. In: Annual Review of Linguistics, vol. 1:199–219.
Beekes, Robert S.P. 1995. Comparative Indo-European linguistics: an introduction. Amsterdam-Philadelphia: John Benjamins.
Fulk, Robert D. 2018. A comparative grammar of the early Germanic languages. Studies in Germanic Linguistics, vol. 3. Amsterdam-Philadelphia: John Benjamins.
Krygier, Marcin. 1994. The disintegration of the English strong verb system. Frankfurt/Main: Peter Lang Verlag.
Lieber, Rochelle. 2016. Introducing morphology (2nd ed.). Cambridge Introductions to Language and Linguistics. Cambridge: Cambridge University Press.
Mallory, James P. 1989. In search of the Indo-Europeans: Language, archaeology and myth. London: Thames & Hudson.
Smet, Isabeau de & Freek van de Velde. 2020. Semantic differences between strong and weak verb forms in Dutch. In: Cognitive Linguistics 31:3, 393–416.
Smet, Isabeau de. 2016. De verzwakking van het preteritum in het Nederlands: Een diachroon onderzoek. MA Thesis. KU Leuven.
Freek Van de Velde zegt
Leuk stuk! Isabeau verdedigt trouwens nu zaterdag 29/5 haar proefschrift over dit onderwerp. En nog een kleine spijker op laag water: ‘weette’ is vanuit historisch perspectief net zo zwak als ‘wist’. Het zijn beide zwakke preterita van het preterito-presens ‘weet’ < PGM *wait.