Pronomina in de hedendaagse lyriek (16)
Telkens als ik op wil houden met deze reeks Pronomina in de hedendaagse lyriek, verschijnt er weer een bundel waarin een dichter weer iets nieuws doet met persoonlijk voornaamwoorden. Zeg nu zelf, als jullie een reeks hadden met die titel en er verschijnt met de titel Wij waar geen eind aan komt, dan kun je toch niet zeggen: ok, maar nu houd ik het voor gezien? Zeker niet als die titel een regel blijkt uit een gedicht dat zelf dan weer Ze komen heet?
De bundel in kwestie is een bloemlezing uit het werk van Stefan Hertmans, gemaakt door Peter Verhelst. Eerder heeft hij gestaan in De val van vrije dagen uit 2011. Hij kan ook worden nagelezen op Google Books:
Ze komen
Wij, die over de aardkloot kruipen,
minieme schokken registreren met
de code van aangetaste genen,
als wortels van een ongekende
boom, myriaden in een tekening,en boven ons het staal van de
herinnering tienduizend meter hoog,
de ‘kevers van het ongeluk in ons gezicht’,wij waar geen eind aan komt
omdat niemand nog weet waarom
het ons begonnen was in ons,wij daar, ongelijk en met velen
op de paden, in de kloven rond de ogen,
op schouderhoogte van gazellen,
in valleien en morenen jonge huid,uitgewaaierd met een opdracht,
zonder taal,wij hier, waar ooit verrukking was,
maar ons steeds zonder ons,
wij, stap voor stap,onzichtbaar en
druk in de weer,
we komen.
In het hele gedicht komt geen ze voor, alleen wij en niemand, maar doordat de laatste regel de titel bijna echoot, kom je niet om de conclusie heen dat wij, die overal zijn (‘wij hier’, ‘wij daar’) in de titel benoemd worden als ze. Er is dus minstens één instantie in de wereld die niet tot de wij behoort, al staat die instantie in zekere zin buiten het gedicht, want ze komt alleen in de titel aan het woord. (In gedichten kan in de titel iemand anders aan het woord zijn dan in de tekst.)
‘Ze komen’ klinkt in deze context een beetje sinister, hoewel ieder van ons die zin in zijn leven die zin natuurlijk ook wel eens verwachtingsvol heeft uitgeroepen. Maar dan ging het niet over een ‘ze’ die over de aardkloot kruipen, onzichtbaar zijn en nu zijn waar ooit verrukking was en nu kennelijk niet meer.
Zo is ook wij een woord dat heel verschillende gevoelens kan oproepen. De mens is een sociaal wezen dat er soms intens naar kan verlangen om op te gaan in een wij, dat meer is dan een optelsom van een aantal ikken. Sterker nog, een mens kan niet zonder wij – een kind overleeft zeker niet zonder wij en volwassenen zijn over het algemeen ook doodongelukkig als ze geen anderen hebben waarmee ze zich verbonden voelen. Maar wij kan je ook verstikken en zo’n wij met een buitenstaander heeft altijd iets griezeligs. De wij lijken zich in dit gedicht dan ook soms van het wij te distantiëren. Ooit is het ons begonnen in ons – voor die tijd was er kennelijk nog geen sprake van dat ons. Bovendien was precies dat de tijd van verrukking.
Opmerkelijk genoeg benadrukt de bloemlezer Peter Verhelst juist het positieve. Hij zegt in zijn inleiding dat Wij waar geen eind aan komt “de enige mogelijke titel” was voor zijn bloemlezing:
Daar gaat elk gedicht uiteindelijk over, een ik die met een jij (mens, dier, wereld, ding, gedachte) een wij probeert te vormen. Over een ik die niet kan bestaan zonder een jij. Zoals die jij niet zonder de ik kan.
Er zijn veel gedichten in het werk van Hertmans die over dit thema gaan, maar ik zie het niet in het gedicht Ze komen, want daar is helemaal geen sprake van een ik of een jij. Daarvoor is het minstens nodig dat je individuen van elkaar kunt onderscheiden en daarvan is in dit gedicht geen sprake van. Een echt wij zoals hier bestaat niet uit een ik en een jij. Een echt wij duldt eigenlijk alleen één ander persoonlijk voornaamwoordt naast zich: zij.
TUSSENMENS zegt
Het “ik” is inwisselbaar voor elk persoonlijk voornaamwoord, zelfs voor de zhij of hzij. (Gender neutraal.) Volgens mij is een echte “ik” een ze, …precies weet je niet wat die ik is.