Verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden en grammaticaal gestuurde sjwadeletie
In zijn inaugurele rede Dynamiek in taal en de explosie van de neerlandistiek (2003) gaat Fred Weerman in op het verbuigingssysteem van bijvoeglijke naamwoorden in het Standaardnederlands (in het vervolg: Nederlands). Daarbij bespreekt hij drie observaties uit eigen onderzoek. In de eerste plaats lijken kinderen van het begin af aan geen moeite te hebben met de –e van attributief gebruikte adjectieven (bijvoeglijke naamwoorden die vóór het zelfstandig naamwoord staan):
- de kleine klok
- een kleine klok
- de kleine klokken
- kleine klokken
In de tweede plaats lijken zij van het begin af aan ook geen moeite te hebben met het ontbreken van die sjwa bij predicatief gebruikte adjectieven (bijvoeglijke naamwoorden die naamwoordelijk deel van het gezegde zijn):
- De klok is klein
- De klokken zijn klein
In de derde plaats blijken kinderen wél moeite te hebben met het ontbreken van die sjwa in attributief gebruikte adjectieven bij onzijdige, onbepaalde, enkelvoudige nomina, ook al weten ze dat deze nomina onzijdig zijn. Dit levert dan constructies op als de volgende.
- een mooie verhaal (in plaats van ‘een mooi verhaal’)
- een grote huis (in plaats van ‘een groot huis’)
De analyse die Weerman voorstelt, is dat het kind ontdekt dat er bij predicatief gebruik niets veranderd hoeft te worden, terwijl bij attributief gebruik een sjwa wordt toegevoegd. Die strategie is echter te algemeen. Waar het kind vervolgens achter moet komen, en dat kost wat meer tijd, is dat er een uitzondering geldt bij de toevoeging van die sjwa als het zelfstandige naamwoord onzijdig, onbepaald en enkelvoudig is. Omdat kinderen meer fouten maken als ‘een klein klok’ dan als ‘de klein klok’, ook al weten ze dat klok een de-woord is, wordt aangenomen zij soms denken dat de kenmerken ‘onbepaald’ en ‘enkelvoud’ voldoende zijn om het onderscheid te maken tussen wel of geen sjwa toevoegen. Het kind moet in een wat later stadium ontdekken dat ook het kenmerk ‘onzijdig’ een rol speelt bij dat onderscheid. Bij jonge tweedetaalverwervers van het Nederlands blijkt het proces zich op dezelfde manier te voltrekken als bij de moedertaalverwervers. Toch is er een belangrijk verschil: tweedetaalverwervers blijven, in tegenstelling tot de moedertaalleerders, steken in constructies van het type ‘een mooie verhaal’. Ook op hun zeventiende gebruiken zij die nog.
Het is een wonder dat kinderen die hun moedertaal leren, op zo’n jonge leeftijd een dergelijk systeem onder de knie krijgen. Hoeveel volwassenen zouden in staat zijn om uit te leggen hoe dit systeem in elkaar zit? Aan hun kinderen zou een dergelijke instructie overigens niet besteed zijn, omdat zij op jonge leeftijd die uitleg niet zouden begrijpen. Het lijkt er dus op dat het kind over een specifiek leermechanisme beschikt. Interessant is dan ook om te vergelijken hoe de eerstetaalverwerving van dergelijke systemen verloopt in verschillende talen. Uit onderzoek blijkt dat, zoals boven al duidelijk werd, de verwerving van bepaalde onderdelen van de moedertaal meer moeite en tijd kost dan van andere. Uiteindelijk krijgt het kind ook de meer ingewikkelde delen van de grammatica onder de knie en beheerst het de moedertaal perfect.
Om een voorbeeld te geven van de mate waarin talen kunnen verschillen in complexiteit voor dezelfde onderdelen van het taalsysteem, wil ik hier de verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord bespreken voor het Hellendoorns, een verre achternicht van het Nederlands en een van de Sallandse streektalen in de provincie Overijssel. Deze talen zijn voortgekomen uit het Oudsaksisch en dat is een zuster van het Oudnederfrankisch, waar de West- en Zuid-Nederlandse streektalen en uiteindelijk het Standaardnederlands uit zijn ontstaan. Het Hellendoorns heeft een verbuigingssysteem waarin twee factoren spelen die aanleiding geven om te veronderstellen dat de verwerving ervan meer moeite en tijd kost dan die van het Nederlandse systeem.
In de eerste plaats speelt in het Hellendoorns de complicerende factor van het woordgeslacht in hogere mate een rol. Deze taal kent een zogenaamd driegenerasysteem (mannelijk, vrouwelijk en onzijdig woordgeslacht) tegenover het tweegenerasysteem in het Nederlands (niet-onzijdig en onzijdig woordgeslacht). In de tweede plaats zijn er twee categorieën van adjectieven te onderscheiden: de vormen met en die zonder sjwa. Beide categorieën zal ik nu apart bespreken voor de verbuiging van de bijvoeglijke naamwoorden.
Voor de eerste categorie geldt een verbuiging die goed te vergelijken is met die in het Nederlands.
Als we hier de analyse van Weerman volgen, dan is er sprake van de volgende regels bij de verwerving van de verbuiging van adjectieven zonder sjwa.
- Indien predicatief: niets aan veranderen (resultaat: klèèn).
- Indien attributief:
- Voeg –en toe bij mannelijk, enkelvoud (resultaat: klènen).
- Voeg –e toe in de overige gevallen (resultaat: klène), tenzij onzijdig onbepaald, enkelvoud (resultaat: klèèn)
Ik geef aan deze analyse de voorkeur boven een aanpak die de toevoeging met –en ook als een tenzij-regel ziet. De redenen daarvoor zijn dat
- het Hellendoorns een driegenerasysteem heeft, waarin zich relatief veel mannelijke nomina bevinden,
2. de toevoeging van –en voor zowel bepaalde als onbepaalde gevallen geldt,
3. de tenzij-regel in (8b) van toepassing is bij onzijdige nomina, die in de minderheid zijn ten opzichte van de vrouwelijke zelfstandige naamwoorden, en
4. de tenzij-regel alleen in onbepaalde gevallen bij onzijdige nomina van toepassing is.
We zien bij de Hellendoornse bijvoeglijke naamwoorden dus een wat complexere taak voor de taalverwerver en dat heeft te maken met het extra woordgeslacht. Doordat er onderscheid wordt gemaakt tussen mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden, waar het Nederlands een commuun woordgeslacht heeft (de-vormen) tegenover het onzijdig woordgeslacht, moet het kind niet alleen een complexer genussysteem verwerven, maar elk van die woordgeslachten ook zien in te passen in het verbuigingssysteem van de adjectieven.
Maar hoe zit het dan bij die andere categorie bijvoeglijke naamwoorden: de adjectieven met een sjwa. Hellendoorn ligt in een zogenaamd niet-apocoperingsgebied. Dat betekent dat een deel van de adjectieven hun sjwa niet hebben verloren. Het gaat dan om vormen als diepe, dikke, dunne, hoge, lege, enzovoort. Laten we die vraag proberen te beantwoorden aan de hand van de bovenstaande voorbeelden, maar dan met een adjectief op sjwa. Eerst de relevante voorbeelden:
Het lijkt erop dat het verbuigingssysteem van bijvoeglijke naamwoorden met een sjwa hier in bepaalde mate hetzelfde patroon volgt als bij de adjectieven zonder sjwa. Hierbij moeten we echter enkele opmerkingen maken. Maar eerst volgen hier de enigszins vereenvoudigde regels voor de flexie van adjectieven met sjwa:
- Indien predicatief: niets aan veranderen (resultaat: hoge).
- Indien attributief:
- a.Voeg –en toe bij mannelijk, enkelvoud (resultaat: hogen).
- b.Voeg –e toe in de overige gevallen (resultaat: hoge), tenzij onzijdig onbepaald, enkelvoud; in dat geval
- c.deleer de –e (resultaat: hoog).
In de eerste plaats zien we dat in een aantal gevallen het bijvoeglijk naamwoord predicatief dezelfde vorm heeft als attributief: hoge. De vraag rijst dan of in die attributieve vormen met een –e niets is gebeurd. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Er zijn diverse argumenten te geven tegen de visie dat er bij die attributieve vormen met –e niets gebeurt.
In de eerste plaats zouden we dan op basis van de uiteindelijke vormen ook kunnen zeggen dat er bij de adjectieven die vergezeld gaan van mannelijke nomina (hoge wordt hogen), niet –en wordt toegevoegd (vergelijk: klèèn wordt klènen), maar –n. Dat betekent dat we van een extra uitgang –n moeten uitgaan.
In de tweede plaats hebben we in deze visie bij alle attributieve adjectieven die uiteindelijk een sjwa hebben, een tenzij-regel nodig die zegt ‘tenzij het adjectief al een sjwa heeft’. Dus klèèn wordt klène, maar hoge blijft hoge.
In de derde plaats geldt in deze visie dat de sjwa van de niet-geapocopeerde adjectieven, die geen status als uitgang heeft, die status krijgt zodra het adjectief attributief wordt gebruikt.
Als we ervan uitgaan dat het taallerend kind regels verwerft die optimaal generaliseren over de taalfeiten in het taalaanbod, dan gaan in de visie dat er bij de attributieve vormen met sjwa niets gebeurt, belangrijke generalisaties verloren. Als we aannemen dat de beregeling van de uitgangen voor de verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden vroeg plaatsvindt in het proces, dan zouden de betreffende regels voor de beide categorieën adjectieven van elkaar verschillen. Eenvoudig gezegd: bij de vorming van klène uit klèèn werken in de vroege fase van dit proces dan andere regels dan bij de vorming van hoge/hogen uit hoge. Dit is een ongewenste situatie in een theorie die uitgaat van optimale generalisatie. Het lijkt mij daarom dat we op dit vroege niveau aan zowel de adjectieven zonder als die met sjwa het verbuigingsmorfeem –en toevoegen als het gaat om mannelijke nomina. Dat is dan de eerste regel hierboven. Voor de overige vormen geldt dan toevoeging van de tweede –e: regel. Nadat deze uitgangen zijn toegevoegd, werkt een latere regel in het proces, die vrij algemeen is in talen: de slotklinker van de stam verdwijnt voor een volgende klinker (hoge–e wordt hoge en hoge–en worden hogen). Dit proces kennen we als prevocalische sjwadeletie. Dat is een late fonologische regel die we ook aan het werk zien in de fietse óp zolder’ ‘de fiets op zolder’, waar de sjwa van fietse (de stam) wordt gedeleerd voor de klinker van óp. De uitzondering op de tweede regel is ook hier weer te vinden bij de onbepaalde onzijdige zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud. In tegenstelling tot de onzijdige adjectieven zonder sjwa, geldt hier niet een uitzondering op de regel die een –e toevoegt, maar is het uitblijven van de sjwa op het eind van het bijvoeglijk naamwoord het gevolg van een aparte deletieregel. Het belangrijke verschil met de eerder besproken fonologische regel van prevocalische sjwadeletie (bij toevoeging van –en of –e) is dat we hier te maken hebben met een syntactisch gestuurde regel. Het is immers niet de fonologische omgeving die de deletie bepaalt, maar de grammaticale eigenschappen van rechter- en linkerkant van het bijvoeglijk naamwoord. De rechterkant zegt dat het zelfstandig naamwoord onzijdig is, de linkerkant geeft aan dat dit naamwoord onbepaald is. Om die reden neem ik aan dat deze regel al in een vroegere fase van het proces van toepassing is, dus vroeger werkt dan de regel van prevocalische sjwadeletie, die alleen naar de fonologische context hoeft te kijken.
Ik ben geboren in 1955 en heb, net als iedereen in mijn omgeving indertijd, het Hellendoorns als moedertaal geleerd. Daarmee heb ik ook het bovenstaande systeem van verbuiging feilloos onder de knie gekregen. Dat is inderdaad een wonder. Nog meer verwondering wekken die Saksische kinderen uit de tijd dat de Heliand is geschreven. Als de taal van dit Oudsaksische epos een weerspiegeling is van de spreektaal uit het begin van de negende eeuw, dan hebben die kinderen het verbuigingssysteem met drie woordgeslachten ook nog in overeenstemming weten te brengen met een systeem van vijf naamvallen, waarin bovendien het woordgeslacht in enkel- en meervoud apart tot uitdrukking wordt gebracht.
Drie decennia geleden ging bij de Vakgroep Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam een project over het Negerhollands van start. Deze taal is ontstaan omstreeks 1700 en eind jaren tachtig van de vorige eeuw uitgestorven met het overlijden van de laatste spreekster. De NCRV wijdde een documentaire aan deze taal, waarin Pieter Muysken, die het Nederhollands aan het onderzoeken was, aan het woord kwam. Aan het begin van de documentaire zit hij aan tafel met de Atlas of the world’s languages voor zich. Hij heeft het over talen met nog één of twee sprekers, talen die aan het verdwijnen zijn of die net verdwenen zijn. Op de vraag of het verdwijnen van talen nu erg is, volgt een uitgebreid antwoord, dat begint met de verschillende manieren waarop de sprekers zelf dit proces ervaren. Vervolgens merkt hij op dat er in wetenschappelijk opzicht sprake is van een verschraling, die te betreuren valt: er verdwijnt een deel van de diversiteit aan mogelijkheden van wat menselijke taal kan zijn, en dat betekent ook een verarming van de mogelijkheden tot zelfkennis.
Het is de vraag hoeveel mensen van de generaties na mij het verbuigingssysteem van de adjectieven nog kennen zoals ik dat geleerd heb. Streektalen ondergaan in rap tempo een proces van dialectnivellering, waarbij zij onder invloed van het Nederlands vooral de taalspecifieke morfologische eigenschappen verliezen, zoals de verbuiging van adjectieven en zelfstandige naamwoorden (meervoudsvorming, verbuiging op grond van woordgeslacht), en de vervoeging van de werkwoorden. Het proces mag dan geleidelijk verlopen, als ouders niet besluiten hun kind tweetalig op te voeden, met een streektaal als een van de moedertalen, dan vrees ik dat het over een tijdje helemaal gedaan is met die streektalen. Wat we voor zo’n stap naar tweetalige opvoeding nodig hebben, is weer een verhaal apart.
Laat een reactie achter