In het Engels bestaan enkele beroemde doubletten van dierennamen waarin een verschil wordt gemaakt tussen het levende dier en het dier als onderdeel van het menu: als ze in de wei of in het wild rondlopen heten de dieren ox, calf, sheep, swine, boar en deer, maar als ze op hun bord liggen, spreken de Engelsen van beef, veal, mutton, pork, bacon en venison. Al in 1653 wees de Engelse wiskundige John Wallis als eerste op het bestaan van deze zes doubletten. De veelzijdige Wallis (die bijvoorbeeld ook het oneindigheidsteken bedacht) schreef hierover in zijn gezaghebbende Latijnstalige grammatica van het Engels, Grammatica linguae Anglicanae, die tot diep in de achttiende eeuw werd herdrukt. Hij merkte erover op dat de namen voor de levende dieren Engelse of Germaanse woorden zijn, terwijl die voor de geslachte dieren Frans zijn. Dat was volgens hem geen toeval: de doubletten zouden zijn ontstaan na de verovering van Engeland door Willem van Normandië in 1066, toen Frans enkele eeuwen de taal was van de Engelse aristocratie. Volgens Wallis werd in die periode het vee verzorgd door de Engelse plattelandsbevolking, terwijl de Franse bovenlaag het opat. De doubletten waren dus een bewijs van de sociale tweedeling in Engeland.
Latere auteurs namen de doubletten van Wallis, inclusief zijn verklaring, gretig over. In 1905 besteedde ook de bekende Deense taalkundige Otto Jespersen in zijn Growth and structure of the English language aandacht aan het fenomeen, maar hij wijst erop dat het gebruik van de Franse woorden ook te danken kan zijn aan de superioriteit van de Franse cuisine.
Nederlands gevogelte
In het Nederlands ben ik tot nu toe nooit vergelijkbare doubletten tegengekomen, hoewel de Franse keuken ook hier eeuwenlang toonaangevend was. Onlangs verdiepte ik me echter in oude Nederlandse vogelnamen, en daarbij stuitte ik op een zestal vergelijkbare gevallen. Het gaat om de Franse leenwoorden kapoen ‘gecastreerde haan’, fazant, kwakkel, patrijs, putoor en plevier, die in de middeleeuwen veelal in maaltijdbeschrijvingen voorkomen en die werden gebruikt naast de Nederlandse vogelnamen gesneden of gelubde haan, woerhoen of woerhaan, wachtel, veldhoen en roerdomp, waarmee de rondscharrelende exemplaren werden aangeduid. Alleen voor plevier heb ik geen Nederlands alternatief gevonden, maar wellicht duidde men deze vogels in het wild simpelweg aan met een algemene, niet-specifieke benaming als watervogel of waterhoen (dat in het Middelnederlands nog geen soortnaam was).
In middeleeuwse teksten wordt verhaald over luxe adellijke feestmaaltijden met ‘vette caproenen’, ‘tvleesch der hoendren, der pertrisen, der fasanten’, ‘pluvieren, snyppen, of anders enych wiltbraet’, ‘gebraden quattelen’ en – voor een feestmaal van Filips de Goede – ‘hondert putooren’. Dat de Franse vogelnamen via de Franse kookkunst zijn geïntroduceerd lijkt dus wel zeker, maar dat verklaart nog niet waarom de Franse inbreng alleen vogelnamen betreft en geen andere klaargemaakte dieren. Ik vermoed dat de verklaring hiervoor is dat de jacht op de genoemde vogels, ter voorbereiding van de diners, een sport was die door de Franse adel werd geïntroduceerd en door de tweetalige Vlaamse en Nederlandse adel werd overgenomen. Via de hoven leerden ook Nederlandssprekende koks, tafelbedienden en jachtgevolgen de Franse vogelnamen kennen.
Loeiende stier en kaphaan
De Franse leenwoorden werden in de middeleeuwse bronnen op veel verschillende manieren gespeld, met veel klankvarianten, wat betekent dat ze zijn overgenomen in mondeling contact. Sinds de middeleeuwen is de naam putoor in het algemene taalgebruik veranderd in butoor, misschien omdat men zich de herkomst ervan ging realiseren. Het woord is namelijk ontleend aan het Franse butor ‘roerdomp’, dat teruggaat op een gereconstrueerde vulgair Latijnse vorm *buti-taurus. Dit is een samenstelling van Latijn butio ‘roerdomp’, een afleiding van het werkwoord butire ‘schreeuwen (van dieren)’ en taurus ‘stier’, omdat het geluid van de vogel klinkt als een loeiende stier.
Ook de naam van de kwakkel is aangepast: hij luidt tegenwoordig kwartel. Het woord wordt wel herleid tot middeleeuws Latijn quaquila, maar Franse herkomst is gezien oude Franse vormen als quaccoles, quacules ook mogelijk, en dat is aannemelijker, omdat het gaat om een woord uit de omgangstaal en niet om een geleerd boekenwoord.
Fazant en patrijs zijn ontleend aan het Franse faisan respectievelijk perdrix, en beide woorden gaan via het Latijn terug op het Grieks. De naam perdrix was waarschijnlijk een klanknabootsing, terwijl de naam van de fazant verwees naar het gebied van herkomst: in het Grieks luidde de naam phāsiānós órnis ‘vogel van Phasis’, waarin Phasis de naam was van de rivier in de Kaukasus die nu Rioni heet en die uitmondt in de Zwarte Zee.
Plevier is ontleend aan Frans pluvier en gaat terug op het Latijn, waar de naam ‘regenvogel’ betekende, omdat men veronderstelde dat zijn komst of gefluit regen aankondigde. Dit leidde tot de latere Nederlandse benamingen regenwulp, regenfluiter en regenvogel.
De naam kapoen tot slot werd door Nederlandstaligen niet begrepen, zo blijkt uit de volksetymologische varianten kaphoen, kaphaen ofwel ‘gekapte, gesneden haan’, die Kiliaan noemt in zijn woordenboek uit 1599. Met deze vormverandering kende men betekenis toe aan het moeilijke woord. In werkelijkheid is het woord echter ontleend aan Picardisch capon, dat teruggaat op Latijn capo ‘eunuch’. Het gebruik om hanen te castreren zodat ze dikker en groter worden, is kennelijk via Noord-Frankrijk verbreid.
Bijbelvertaling
Anders dan in het Engels zijn de doubletten in het Nederlands inmiddels uit het algemene taalgebruik verdwenen: de Franse termen fazant, kwartel, plevier en patrijs hebben de oude Nederlandse benamingen verdrongen. Dat geldt in mindere mate voor kapoen: behalve rond 5 december hoor je dit woord nauwelijks, maar dat zal komen door de introductie van nieuwe hoendersoorten waardoor het niet langer nodig was hanen te castreren om ze dikker te laten worden.
Alleen het Franse leenwoord putoor vormt een uitzondering: hier is het leenwoord verdwenen en juist de Nederlandse naam roerdomp bewaard gebleven. Hoe komt dat? Ik vermoed dat de Bijbel hiervoor verantwoordelijk is: diverse passages uit de Bijbel, onder andere Leviticus 11:18, vermelden namelijk dat de roerdomp, telkens met zijn Nederlandse naam, niet mag worden gegeten omdat hij onrein zou zijn. Die passages komen al voor in de historiebijbel uit 1360, waar hij roesdommel wordt genoemd, en ook in de volgende Bijbels zoals de Statenvertaling 1637: ‘Ende van het gevogelte sult ghy dese verfoeyen, sy en sullen niet gegeten worden, sy sullen een verfoeysel zijn: den Arent, […] , ende de Roerdomp, ende de Pellicaen, Ende den Oyvaer, de Reyger nae sijnen aert, ende de Hoppe’. Misschien heeft dit verbod ertoe geleid dat putoor/butoor als woord en maaltijd uit het Nederlands verdween.
Terwijl in het Engels een standsverschil van eeuwen geleden bewaard is gebleven in dubbele – Engelse naast Franse – namen voor vee, zijn in het Nederlands de Franse leenwoorden voor gevogelte de algemene benamingen geworden. Komt dat doordat de Nederlandse maatschappij meer egalitair is dan de Engelse, of zijn Nederlanders minder puristisch dan de Engelsen?
Jos Houtsma zegt
Wat een leuke observatie!
“Alleen voor plevier heb ik geen Nederlands alternatief gevonden.” Maar dat valt mee. Het WNT noemt het waarschijnlijk naar analogie van het Duits gevormde regenvogel. Voor goudplevier vond ik gouden regenfluiter “die bij Oirschot tuter en in Friesland wilster of wylster genoemd wordt”. Voor de strandplevier vond ik zandloper, froekie, gultje, kreukeltje, gril, grient, dukelmatsje, kreuteltsje,
Nicoline van der Sijs zegt
die namen kloppen, Jos, maar ze werden niet in de Middeleeuwen gebruikt, maar later, dus er is geen synchroniciteit.
Jos Houtsma zegt
De snip (fra. bécasse) werd overigens ook graag (zelfs heel graag) gegeten
Truus Pinkster zegt
Ook ik vind dit een leuk artikel. Ik ben neerlandica en vogelaar. Dus beide liefdes komen dan bij elkaar.
Over plevier, Frans pluvier. Dan staat er : latere namen regenwulp, regenfluiter, regenvogel.
Regenfluiter en regenvogel kan ik volgen (luister maar het weemoedige geluid van goudplevieren als ze op terugtocht zijn vanuit Lapland waar ze broeden).
Maar regenwulp ?? Dat is, net als de plevier, weliswaar ook een steltvogel, maar een geheel andere soort, absoluut geen plevier. We kennen in Nederland de wulp en de regenwulp. De regenwulp is een doortrekker.
Is dit niet gewoon een fout ?
Goudplevieren werden tot voor kort nog gevangen met netten, het zogenaamde ‘wilsterflappen’ (Fries woord) voor de maaltijd ! Ik denk dat met plevier/pluvier dus ook de goudplevier werd aangeduid (ongeveer zo groot als een kievit). Er zijn ook zilverplevieren maar dat zijn kustvogels, goudplevieren zien we in het binnenland.
Nu gebeurt dat ‘wilsterflappen’ ook nog wel maar dan voor wetenschappelijke doeleinden. Ze worden vervolgens weer los gelaten.
Nicoline van der Sijs zegt
beste Truus, wat je zegt klopt, maar we praten over verschillende zaken, ik doelde op de vogelnamen (die zijn samengesteld met regen-), en jij op de vogelsoorten. Ik had dat misschien duidelijker moeten zeggen.