Lang voordat geleerden inzagen hoe allerhande talen van Europa tot in India afstammen van een enkele taal, het Indo-Europees, was er verwondering over de overeenkomsten en verschillen tussen talen. Zo moet het ook gegaan zijn met Romeinen en Germanen, toen ze eenmaal elkaars spraak hoorden.
Weinig gesprekken
Bij de eerste grote ontmoeting tussen deze twee werelden in de tweede eeuw voor Christus was er weinig zin of tijd om bij taal stil te staan. De Romeinse geschiedschrijvers melden hoe de Cimbrī en Teutonēs als hele stammen vanuit het hoge noorden richting Rome waren getrokken en de legers op hun pad vernietigden. Er was grote ontsteltenis en evengoed volharding: het Rijk overkwam deze vijanden en roeide hen uit. De overlevenden zullen als slaven slechts bij lotgenoten een luisterend oor gevonden hebben.
Nog geen halve eeuw later is ene Gāius Iūlius Caesar op machtige veldtocht ter verovering van heel Gallia. Hij slaagt daar binnen acht jaar in en schrijft over het land dat het naar wetten, zeden en taal uit drie delen bestaat. In het noorden wonen de Belgae, in het midden de Gallī, die zichzelf Celtae noemen, en in het zuidwesten de Aquītānī. Van die laatsten wordt heden aangenomen dat ze een taal spraken die aan het Baskisch verwant is.
Al voerende komt de veldheer ook in aanraking met de nodige Germānī, van wie de Suēbī verreweg het talrijkst en krijgszuchtigst zijn. Hun leider heet Ariovistus en is door lang gebruik ook vloeiend in de Gallische taal. (Zijn naam is mogelijk Keltisch.) Over hun eigen spraak heeft Caesar niets te zeggen, wel dat de Germānī als jagers en verzamelaars rondlopen in huiden en dat zij vuur, zon en maan aanbidden. Met die rijke verbeelding wil hij maar zeggen dat zij nog niet de beschaving van Rome bereikt hebben.
Eenzijdige belangstelling
In de vele jaren die volgen weet het Rijk bij verdere uitbreiding meerdere Germaanse stammen te verdrijven, onderwerpen of tot ‘bondgenoot’ te maken en zo enige vertrouwdheid met hun wereld te verwerven. In de Lage Landen zijn het vooral de Batavī die door hun dienst naam maken en onderwijl in hoge mate de zeden van Rome overnemen: vele van hen spreken vloeiend Latijn en nemen Romeinse namen aan. Omgekeerd is er weinig blijk van belangstelling voor hun taal, laat staan voor mogelijke verwantschap.
Wel zijn er in die vroege tijden door de handel enkele Germaanse woorden in het Latijn terechtgekomen. Een daarvan is ganta voor ‘gans’. Reeds in de eerste eeuw zegt de bekende geschiedkundige Plīnius de Oudere daarbij dat de uit de Germaanse wereld afkomstige wilde ganzen zeer geliefd zijn op de Romeinse markt vanwege hun zachte veren. Klaarblijkelijk is ganta een nevenvorm van de voorloper van gans, en dat is zelf een evenknie van Latijn ānser, maar dat had hij moeilijk kunnen weten.
Niet veel later geeft zijn vakgenoot Tacitus een zeer waardevolle beschrijving van Germānia en haar mensen. Hij is er zelf niet geweest maar verlaat zich kennelijk op onder meer het (verloren) werk van Plīnius, die wel eerstehands kennis had. Hier en daar laat hij wat vallen over taal en toont hij dat hij en de zijnen niet zomaar een waas van noorderlingen voorbij de Rijn zien.
Zo kan hij bij het bespreken van oostelijke delen aan de Donau zeggen dat de Marsignī en Burī in taal en zeden zoals de Suēbī zijn, maar dat de Cotinī en Osī onderscheidenlijk een Gallische en Pannonische taal spreken. Dat en hun langdurige schatplicht bewijst volgens Tacitus dat zij niet Germaans zijn. De Cotinī hebben tot hun vernedering zelfs in de ijzermijnen te werken. Verderop vertelt hij over de Aestiī aan de Oostzee dat hun dracht en gebruiken weliswaar op die van de Suēbī lijken, maar dat hun taal meer als de Britse is.
Ondergedompeld
Meer dan drie eeuwen later, wanneer de grenzen van het Rijk teruggedrongen zijn en op zijn oude grondgebied links en rechts Germaanse koninkrijken verschijnen, heeft de welsprekende dichter Sīdonius Apollināris nog wat van belang in dezen te vertellen. Als gezant en bisschop woont hij dan in het zuidoosten van Gallië, te midden van de Burgundionēs, die hun oorsprong hebben in het nu Deense eiland Bornholm (Oudnoords Burgundarhólmr). Aan hen dankt de streek Bourgondië haar naam.
In een lovende brief aan zijn geleerde vriend Syagrius zegt hij verbluft te zijn dat die met het grootste gemak kennis van het Germaans heeft opgepikt, en hoe grappig hij en de anderen het vinden wanneer Syagrius langskomt en de barbarī bang zijn een barbarismus in eigen taal te begaan. Stokoude Germanen staan versteld wanneer zij Syagrius hun brieven zien vertalen en vragen hem op te treden als getuige en scheidsrechter in hun geschillen.
Elders verzucht Sīdonius dat hij een gedicht voor Venus moet schrijven terwijl hij tussen langharig volk zit en Germaanse woorden heeft te verduren, vaak met wrang gezicht lovend wat gezongen wordt door de gulzige Burgundio die het haar met zure boter drenkt. Het ware voor de hoffelijke Sīdonius geen verlies dat de taal van deze ruwe noorderlingen niet lang na zijn dood voorgoed is ingeruild voor Latijn en Romaans.
Moeilijk te missen
Ondanks een gebrek aan belangstelling van de Romeinen voor de Germaanse taal, in de overlevering althans, moeten er genoeg ogenblikken geweest zijn waarop ze de overeenkomsten met hun eigen taal opmerkten—en andersom. Het kan niet iedereen ontgaan zijn dat bijvoorbeeld ūnus, duo, trēs verdraaid veel lijkt op *ainaz, *twai, *þrīz. Op zijn minst moeten er onder de Romeinen zielen geweest zijn die—onterecht—meenden dat het Germaans een barbaarse verbastering van het Latijn is.
Aan Germaanse zijde, waar men eerder genoodzaakt kon zijn tot het aanleren van de andere spraak, zullen vast al vroeg heldere geesten geweest zijn die pater, māter, frāter, soror hoorden en dat met *fader, *mōder, *brōþer, *swester in eigen woordenschat vergeleken, of niet heen konden om de gelijkenis van bijvoorbeeld commūnis en *gamainiz ‘gemeen(schappelijk)’. Zulke gevallen zijn weliswaar niet in overvloed, maar er is genoeg voor het vermoeden van enige verwantschap tussen de twee talen.
Wie eenmaal in de gaten heeft dat de Latijnse p, t en c aan het begin van woorden beantwoorden aan de Germaanse f, þ en h is eigenlijk al halverwege. Wie herkent dat egō en tū beantwoordt aan *eka en *þū (nu ik en du) is goed op weg naar ontdekking van oude verbanden. Het kan niet anders dan dat handelaars en andere mensen tussen talen het een en ander opmerkten in de vele eeuwen van aanraking en zich erover verwonderden.
Tot slot
Het Latijn en het Germaans hebben vele woorden van dezelfde wortels uit het oude Indo-Europees, de ruim vijfduizend jaar geleden gesproken taal waaruit beide vertakt zijn. Vele daarvan zijn evenknieën: voortzettingen van dezelfde oorspronkelijke woorden, al dan niet verlengd of anderszins veranderd en meestal genadeloos door de mangel der klankverschuivingen gehaald.
De oude schrijvers schreven er niet over, de eerste geleerden sloegen er geen acht op, maar het is een veilige aanname dat het meer dan eens is opgevallen in vroegere tijden. Hadden ze maar een lijst van zulke gevallen.
Verwijzingen
Caesar, G.I., Gedenkschriften van den Gallischen oorlog, vertaald door J.J. Doesburg (Amsterdam, 1894)
Green, D.H., Language and History in the Early Germanic World (Cambridge, 2002)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Sidonius, Poems. Letters: Books 1–2, translated by W. B. Anderson (Cambridge, 1936)
Sidonius, Letters: Books 3–9, translated by W. B. Anderson (Cambridge, 1965)
Tacitus, P.C., Germania, translated with introduction and commentary by J.B. Rives (Oxford, 2002)
Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Laat een reactie achter