Het Nederlandse liefdeslied in de Middeleeuwen is het magnum opus van Frank Willaert, waaraan hij in 1997 begon tijdens een verblijf aan het toen nog in Wassenaar gevestigde NIAS. Ik verbleef daar ook en werkte veel samen met Willaert, las eerste aanzetten, besprak mijn en zijn onderzoek en was op deze manier intensief betrokken bij de eerste wordingsfase van het boek dat nu, jaren later, gepubliceerd is. Ook in de eerste jaren daarna las ik mee. Ik heb verschillende (maar niet alle) hoofdstukken van dit boek al in een vroeg stadium zien ontstaan. Dat maakt me wellicht niet meteen de eerst aangewezene om een onafhankelijk oordeel over dit boek te vellen. De laatste jaren, na het verschijnen van Herman Brinkmans uitgave van het Gruuthusehandschrift in 2015, heb ik alleen van een afstand gezien hoe het boek gestaag tot voltooiing kwam. Afstand genoeg inmiddels, om het boek te kunnen bespreken en van kritische kanttekeningen te voorzien. Maar nu al moge duidelijk zijn dat mijn bewondering overheerst. Willaert is er overtuigend in geslaagd het complexe terrein van het liefdeslied in kaart te brengen, en daarbij zowel zorgvuldige aandacht te hebben voor afzonderlijke liederen als voor de het grote verhaal, hoe fragmentarisch de overlevering ook is voor het grootste deel van de periode waarop Willaert zijn aandacht richt: de jaren van circa 1100 tot 1430.
Veldeke, Hadewijch en Jan I
Wie de eerste drie omvangrijke hoofdstukken heeft gelezen van Frank Willaerts lijvige boek, kan zich afvragen of er wel zoveel te melden valt over het Nederlandse liefdeslied voor circa 1300. Het eerste hoofdstuk behandelt Hendrik van Veldeke (actief ca. 1160-1190), de dichter die uit de omgeving van Hasselt, dertig kilometer westelijk van Maastricht, afkomstig is en wiens liederen bekend zijn uit drie verzamelingen uit het uiterste Zuiden van het Duitse taalgebied. Ze zijn geschreven in een taal die voor sprekers van het Nederlands wel heel Duits klinkt. De Codex Manesse (ca. 1300), een van de belangrijkste liedverzamelingen uit de middeleeuwen, is de bekendste van die drie en Veldeke neemt er een prominente plaats in. Willaert laat heel mooi zien hoe deze vroegste lieddichter uit de Nederlandse literatuur te plaatsen is in een internationaal netwerk van op elkaar reagerende dichters, misschien wel beter dan alle dichters die verderop in deze studie nog ter sprake komen.
Het tweede hoofdstuk gaat over Hadewijch (midden 13e eeuw), van wie een verzameling van 45 liederen is overgeleverd. Kort na de ontdekking van deze teksten werden ze als liefdesliederen verwelkomd, maar al snel zijn ze terecht herkend als mystieke liederen. Willaert typeert ze als mystieke liedesliederen, en hij is daarin niet de eerste. De verwantschap met het minnelied is er op verschillende niveau’s, maar, zo kan de kritische lezer tegenwerpen, het zijn toch geen liefdesliederen zoals we die we kennen van Franse en Duitse dichters uit de twaalfde en dertiende eeuw.
Hoofdstuk 3 gaat over Jan I van Brabant (ca. 1253 – 1294) en de opkomst van de formes fixes. Het tweede deel van de titel van dit hoofdstuk verwijst naar dichtvormen uit de late dertiende en de veertiende eeuw die aan strikte voorschriften moesten voldoen. Ook Jan I bediende zich hiervan. Zijn liedje ‘Eens meien morgens fruo Was ich vf gestan’, met de steeds herhaalde uitroep ‘harba lori fa’ is bekend uit Nederlandse bloemlezingen en kom je daar vaak tegen in een keurige Middelnederlandse versie. En al verbinden we hertog Jan met Brabant, ook zijn werk is overgeleverd in de Codex Manesse (en alleen in die bron), en draagt daar het taalkleed van Zürich. Van Jan I zijn maar negen liederen bekend. Ze zijn ontstaan in de context van het Brabantse hof waar het Frans veel couranter was, en daarom gaat het in dit hoofdstuk evenzeer over Franstalige literatuur als over die schamele negen liederen van de Brabantse vorst.
Willaert moet zich gerealiseerd hebben dat de lezer zich na die drie eerste hoofdstukken zou kunnen afvragen: is dit nu alles? Aan het begin van hoofdstuk 4 blikt hij daarom kort terug op de voorafgaande hoofdstukken:
Ook al is het Nederlandse taalgebied niet groot, en ook al kunnen we stellen dat in de letteren kwaliteit altijd geldt boven kwantiteit, toch steken ze wat pover af, het dertigtal liederen van Veldeke, de vijfenveertig van Hadewijch en de negen van Jan I van Brabant, tegen de naar schatting 2500 Occitaanse, 2000 Franse en 1200 Hoogduitse liederen die uit de twaalfde en dertiende eeuw bewaard gebleven zijn.
Terecht stelt Willaert vast dat het Nederlandse liefdeslied getalsmatig weinig lijkt voor te stellen. Ondertussen heeft hij ook laten zien dat het weinige dat er is, getuigt van grote vertrouwdheid met de omvangrijke liedtradities in Frankrijk en Duitsland en daar ook nauw mee verbonden is. Dat geldt voor de bekende namen uit jaren tot circa 1300 – Veldeke, Hadewijch en Jan I – en zeker ook voor de vaak anoniem overgeleverde teksten in de jaren daarna.
De veertiende eeuw
Na de eerste drie hoofdstukken, volgen er nog drie, nu over de veertiende eeuw en het begin van de vijftiende eeuw: over de verspreide en versplinterde overlevering in de veertiende eeuw (‘De triomf van de formes fixes’), over twee verzamelingen met een sterke connectie met het Nederrijngebied (‘Het Haagse en het Berlijnse liederenhandschrift’) en over de rijke liedtraditie in Brugge omstreeks 1400 (‘Het Gruuthuseliedboek en de Nederlandstalige polyfonie omstreeks 1400’). In deze ruime eeuw wordt de overlevering steeds rijker en kent het Nederlandse liefdeslied met het Gruuthusehandschrift een bron van internationale allure en met een bewogen geschiedenis.
Een voorstudie voor hoofdstuk 4 verscheen in 1997 onder de titel ‘Proefvlucht naar het zwarte gat. De Nederlandse liedkunst tussen Jan I van Brabant en het Gruuthusehandschrift.’ En ook al is de metafoor van het zwarte gat misschien niet helemaal adequaat, zoals Willaert zelf later constateerde, de zoektocht leidde tot belangwekkende bevindingen over een levendige en creatieve liedcultuur waarin het gebied tussen Maas en Rijn een belangrijke plaats innam, zoals in dit hoofdstuk uitvoerig ter sprake komt. De Limburger Chronik (te situeren in Limburg an der Lahn) is een rijke bron over die opborrelende liedcultuur, en het handschrift van Johan Barba bevat liedjes waarvan we het ontstaan op de voet kunnen volgen. Willaert weet aan de hand van onbekende en vaak ogenschijnlijk marginale bronnen een overtuigend betoog op te zetten dat duidelijk maakt dat de rijke liedtraditie die we in latere en omvangrijker bronnen aantreffen, niet uit het niets ontstaat, maar geworteld is in een krachtige muzikale cultuur.
Twee verzamelingen en de Nederrijnse connectie
In hoofdstuk 5 komen twee verzamelingen aan bod die afkomstig zijn uit of een sterke connectie hebben met het Nederrijngebied: het Haagse en het Berlijnse liederenhandschrift. Beide bevatten ze tal van teksten die geschreven zijn in de taal van dat gebied, beide bevatten virelai-ballades, waarvan Willaert overtuigend heeft laten zien dat ze hun voedingsbodem juist in deze regio hebben, en in beide verzamelingen zijn diverse teksten (of fragmenten daarvan) aanwezig uit de grote traditie van de Duitse Minnesang. Het Haagse liederenhandschrift, bekend geworden omdat Van Oostrom in Het woord van eer. Literatuur aan het Haagse hof omstreeks 1400 dit handschrift bij wijze van hulpconstructie heeft ingezet om een beeld te geven van de rol die lyriek speelde in de hoofse cultuur rond het Binnenhof. Het handschrift bevindt zich tegenwoordig in de Haagse Koninklijke Bibliotheek, maar heeft niets van doen met het middeleeuwse hof in die stad. Willaert gaat een stap verder en laat overtuigend zien dat het evenmin een liedverzameling is. Het handschrift bevat vooral heel veel gedichten, waarvan verschillende gebruik maken van fragmenten van liederen of van de vorm van liederen. Toch zijn er maar enkele teksten die daadwerkelijk als lied bestempeld kunnen worden, en zelfs voor die teksten is het maar de vraag of bedoeld waren om gezongen te worden.
Het Berlijnse handschrift bevat wél een aanzienlijk aantal liederen, 86 in getal, en twaalf daarvan zijn voorzien van muzieknotatie. Na het Gruuthusehandschrift is dit de belangrijkste Nederlandse liedverzameling uit de middeleeuwen, al is het vrijwel buiten beeld gebleven in zowel de Nederlandse als de Duitse literatuurgeschiedenis. De afgelopen decennia zijn vooral Frank Willaert en Helmut Tervooren opgetreden als pleitbezorgers van dit handschrift. Willaert laat zien hoe onterecht de geringe belangstelling voor deze verzameling is, maar ook hoe lastig de liederen vaak te interpreteren zijn. Ze zijn niet zelden corrupt, maar zelfs als je dat in ogenschouw neemt ‘is er veel dat duister blijft.’ Bij de vertalingen die hij geeft van deze liederen (zoals hij dat overal in dit boek doet) verontschuldigt hij zich dan ook bij voorbaat: ‘Meer nog dan elders in dit boek kan de waarde van de vertalingen die ik hier geef niet anders dan zeer betrekkelijk en dus voor verbetering vatbaar zijn.’ Alleen al de 28 pagina’s over dit handschrift zouden gelezen moeten worden door iedereen die belangstelling heeft voor het laatmiddeleeuwse lied. Het opent een nauwelijks bekende literaire cultuur.
Gruuthusehandschrift
In het laatste hoofdstuk staan het Gruuthusehandschrift centraal en de rijke stedelijke muzikale cultuur in de metropool Brugge omstreeks 1400. Alleen al de geschiedenis van het onderzoek naar dit handschrift zou een boek verdienen dat zich als avonturenroman laat lezen. Willaert kon voorborduren op het werk dat tussen 2002 en 2015 is verzet door Herman Brinkman, die talrijke artikelen en een uitgave van het handschrift heeft gepubliceerd. Wat blijft er dan nog over, heeft Willaert zich misschien afgevraagd, vooral ook omdat Frits van Oostrom in zijn Wereld in woorden eveneens uitvoerig heeft stilgestaan bij deze verzameling liederen en gedichten.
Willaert concentreert zich wel in de eerste plaats op de formele en inhoudelijke kant van de teksten zelf, waarbij hij ook de muziek ten volle betrekt. Hij probeert de liederen en gedichten te begrijpen binnen de context waarin ze geschreven zijn en gezongen werden. Hij tracht bovendien, en naar mijn indruk overtuigend, tot een samenhangende interpretatie te komen van de verzameling als geheel. Hij gaat er daarbij van uit dat de teksten het werk zijn van één dichter, Jan van Hulst. Sinds het congres dat in april 2013 in Brugge plaatsvond tijdens de grote tentoonstelling rond het Gruuthusehandschrift is dat immers de overheersende opvatting. Jan Moritoen, die lang als de belangrijkste dichter werd gezien ‘lijkt […] op weg naar de uitgang’, aldus Frits van Oostrom in zijn bijdrage aan dat congres. Willaert maakt gebruik van alle biografische gegevens die Herman Brinkman en anderen over Jan van Hulst hebben samengebracht en hij leest de teksten in het Gruuthusehandschrift als de min of meer chronologische weergave van een zich ontwikkelend dichterschap (een briljant dichterschap, aldus zowel Van Oostrom als Willaert). Die ontwikkeling manifesteert zich in het gebruik van dichtvormen en beeldspraak, maar eveneens in liefdesconcepties en de rol die melancholie speelt, vooral in het vroege werk van Jan van Hulst. Het laatste lied, nauwgezet besproken door Willaert, wordt door hem overtuigend opgevat als besluit van een dichterschap: ‘De “ik” neemt niet alleen afscheid van een periode van melancholie en vertwijfeling. In het volgende en laatste lied van de verzameling lijkt hij ook het minnelied zelf achter zich te laten.’
De methode Willaert
Zorgvuldig lezen gevolgd door een kritische analyse vormt het uitgangspunt van de benadering van Willaert: meteen op de eerste pagina’s bespreekt hij Hebban olla uogala…, dat korte tekstje dat wel bestempeld is als het begin van de Nederlandse literatuur en dat volgens recente inzichten de stem van een vrouw zou verwoorden. Willaert bespreekt stap voor stap de recente opvattingen en laat zien hoe wankel de basis daarvoor is. Hij besluit: ‘Hebban olla uogala mag zich dan al een plaatsje in het collectieve geheugen veroverd hebben, of we het echt als een versje, laat staan een liedje mogen beschouwen, blijft na al deze overwegingen een open vraag.’ In vriendelijke woorden is zijn oordeel scherp. Veel vaker weerlegt Willaert breed aanvaarde opvattingen, corrigeert hij het werk van zijn collega’s en voorgangers, maar zonder de polemiek te zoeken. Het is hem te doen om een beter verstaan van de Nederlandse liederen uit de middeleeuwen en de brede Europese traditie waarbinnen ze verstaan moeten worden. Van dat eerste zinnetje over vogels en nesten tot het laatste lied uit het Gruuthusehandschrift: ze worden minutieus gelezen en verklaard door Willaert.
Die nauwgezette analyse laat zien hoe weerbarstig de teksten vaak zijn. Dit hangt enerzijds samen met onze afstand ten opzichte van die taal van eeuwen her, maar ook met de doelbewuste meerduidigheid die dichters nastreefden. Willaert laat mooi zien hoe bij dichters als Hadewijch, de anonieme auteurs van het Berlijnse liederenhandschrift en ook Jan van Hulst het lied doelbewust meerdimensionaal was. Dat ook de manier waarop de liederen werden uitgevoerd aan die meerduidigheid heeft bijgedragen, komt herhaaldelijk ter sprake, maar had nog wel meer benadrukt mogen worden.
Bij de analyse van afzonderlijke teksten vergt Willaert veel van zijn lezers. De bespreking getuigt van grote aandacht en vraagt om oplettende lezing, waarbij de vertalingen een welkome steun zijn, en tevens een verantwoording vormen van hoe Willaert de teksten verstaat. Willaert gaat de technische terminologie niet uit de weg, en legt uit wat hij verstaat onder termen als Abgesang, Natureingang, virelai en rondeel. Soms verlang je daarbij wel naar een lijst waarin al die termen bij elkaar staan. In Willaerts boek ontbreekt die, maar jaren geleden maakten hij en enkele anderen een glossarium [https://www.dbnl.org/tekst/will001zoet01_01/will001zoet01_01_0021.php] dat online geraadpleegd kan worden.
Het Nederlandse liefdeslied in de middeleeuwen is een omvangrijk boek van meer dan 750 pagina’s. Het bevat een imponerende reeks micro-studies naar liederen uit bekende, en vooral ook veel onbekende verzamelingen. Ondertussen verliest Willaert nergens de grote lijn uit het oog. Hij plaats de liederen en de bronnen waarin ze zijn overgeleverd consequent in een breed Europees perpectief. De meertaligheid aan het Brabantse hof gedurende een groot deel van de late middeleeuwen, de vroege overlevering van twee romaanse liedjes in het Nederrijngebied (vroeger zelfs dan de vroegste voorbeelden in zuidelijker streken), de Franse polyfone chansons uit Brugge, de Latijnse hymnen die het kader vormen waarbinnen heel wat geestelijke en wereldlijke liederen gemaakt zijn: Willaert bespreekt het allemaal deskundig en met grote liefde voor dat netwerk van invloeden. Er zijn weinigen die een grotere kennis hebben van al die Europese tradities. Het Nederlandse liedeslied… is hierdoor veel meer dan de titel belooft. Het boek biedt een prachtig venster op het laatmiddeleeuwse lied in brede zin. En het laat zien dat het Nederlandse liefdeslied, hoe schamel de overlevering ook is, rijk is en ook in Europees perspectief memorabele hoogtepunten kent.
Naar een synthese
Bij alle aandacht voor details, voor afzonderlijke handschriften en teksten, gaat het Willaert uiteindelijk om het veel grotere beeld. Als dat niet het geval was geweest, had hij het immers kunnen laten bij mooie publicaties over afzonderlijke teksten en over de kleine en soms grotere oeuvres van afzonderlijke dichters die vaak maar door dunne lijntjes met elkaar te verbinden zijn. Maar ondanks die ogenschijnlijke versplinterde overlevering, en het ontbreken van een krachtige doorgaande traditie, ontwaart Willaert toch samenhang. In de opeenvolgende hoofdstukken geeft hij al tal van signalen, wanneer hij wijst op de heel kenmerkende, haast frivole en vaak op dans en samenzang gerichte liederen uit het gebied van Maas en Rijn. Ze behoren niet tot de bekende grote liedtradities in het Europa van de late middeleeuwen: geen grand chant courtois en evenmin de Minnesang (ook al hebben die tradities heel wat sporen nagelaten). Willaert benadrukt dit in een kort slothoofdstuk, ‘Reprise’ genaamd. Hij attendeert daar op de Lotharingse liedtraditie, die in de middeleeuwen al onderkend werd. In 1993 noemde de Amerikaanse musicologe Margaret Switten Lotharingen daarom anti-grand chant courtois. Lotharingen strekte zich uit van de Schelde tot de Rijn en van de Noordzee tot de Vogezen. De kern daarvan, ‘de streek tussen Maas en Rijn’, zo schrijft Willaert, vormde ‘voor wat de lyriek en de door ons behandelde periode betreft, onmiskenbaar de ruggengraat’.
De Lotharingse invloed heeft het Nederlandse liefdeslied in sterke mate gevormd: de ironie in de liederen van Veldeke, de vrijmoedige manier waarop Hadewijch tradities combineert en vooral de talrijke refreinliederen in verspreide bronnen en in de drie grote verzamelingen uit de jaren rond 1400. ‘Dw welt dw ist an allen orten reinisch’ [de wereld is overal Rijnlands], verzuchte de Oostenrijkse lieddichter Heinrich der Teichner in het midden van de veertiende eeuw. Hij was er duidelijk niet gelukkig mee. Willaert oordeelt heel anders over die invloed, blijkens de woorden waarmee hij zijn boek besluit:
Die vrolijke liedjes mogen dan al lang verklonken zijn en slechts zelden opgetekend, het gebied tussen Maas en Rijn heeft onmiskenbaar een centrale rol gespeeld in de geschiedenis van de West-Europese lyriek. En hopelijk heeft de aandacht die we in dit boek aan deze vaak wat stiefmoederlijk behandelde regio hebben besteed, ons tegelijk een breder inzicht gegeven in de vormen en de taal, in de thema’s en de ontwikkelingsgang van het hoofse liefdeslied in de hele middeleeuwse Nederlanden, en zelfs daarbuiten.
Willaert heeft in zijn zorgvuldige analyses tal van liederen geopend voor zijn lezers. Gedurfd en goed onderbouwd heeft hij tevens het ‘cultuurlandschap’ van de Nederrijn als kerngebied van de Nederlandse liefdeslyriek bestempeld: daar, rond de grote rivieren die de doorgangswegen vormen voor goederen en ideeën in een groot deel van Europa, vonden liederen uit heel Europa een goed onthaal en bloeiden nieuwe genres in een creatieve regio.
Het is goed en van groot belang dat Willaert zijn imposante boek in het Nederlands heeft geschreven. Ondertussen valt het te hopen dat het ook toegankelijk wordt voor wie geen Nederlands lezen. Het boek verdient een brede ontvangst en veel weerklank tot ver buiten de grenzen van het Nederlandse taalgebied.
Frank Willaert. Het Nederlandse liefdeslied in de middeleeuwen. Amsterdam, Uitgeverij Prometheus, 2021. Bestelinformatie bij de uitgever.
H.Busio zegt
Mooi boek, mooie recensie. De mijne voor Biblion moest in 1100 karakters, dan kun je geen recht doen aan de ‘reis’ die de onderzoeker en lezer samen maken.