Ik zat er naast, bijna vijftien jaar geleden, in dit zelfde tijdschrift. Ik besprak de zorgen die de onderzoekers Koen Jaspaert en Sjaak Kroon hadden geuit over de erkenning van streektalen als het Limburgs en het Nedersaksisch. Zij waren onder andere bang dat dit het beleid over regionale talen uit het lood zou trekken: de ‘erkende talen’ zouden een ereplaats krijgen, de aandacht zou naar hen gaan. Het feit dat het verschil tussen pakweg het Limburgs en het Brabants slechts gradueel is, en het feit dat de een ‘erkend’ is en de ander niet, feitelijk van weinig betekenis zou moeten zijn, die feiten zouden gaandeweg uit beeld verdwijnen. Ik deed daar wat ironisch over, van een beetje erkenning was nog nooit iemand dood gegaan, was mijn stelling toen.
Maar ik moet toegeven dat het de laatste jaren allemaal steeds lelijker is geworden. Er lijkt een aggressievere lobby te ontstaan voor die dialecten die ‘erkende talen’ zijn, die volkomen voorbij gaan aan al die andere prachtige taalvariëteiten die hier gesproken worden. Nu is er zelfs een door het ministerie van Binnenlandse Zaken gehouden symposium over ’taalemancipatie’ en dat is voorbehouden aan de ‘erkende talen’. Wel het Nedersaksisch, niet het Drents of het Utrechts. Wel het Limburgs, niet het Kerkraads of het Zeeuws. Wel het Romanes, niet het Turks.
Dat dit bizar is, wordt al duidelijk als je de geschiedenis van de erkenning bestudeert. (Ik heb daar hier over geschreven.) Het zijn alleen maar politieke machinaties geweest die ervoor hebben gezorgd dat we zitten met het huidige rijtje van ‘erkende talen’. Het hele idee dat je alle West-Germaanse dialecten die hier gesproken worden in duidelijke groepen kunt opdelen, zonder overgangen, heeft geen duidelijke basis in de wetenschap. Het zijn de politiek handigste groepen geweest die erkenning hebben afgedwongen.
Ik dacht vroeger dat dit onschuldig was, maar wie het bonte palet aan variatie in het Nederlands taalgebied op deze manier inperkt, en zich alleen zorgen maakt over de ‘emancipatie’ van de sprekers met de grote mond, voert in mijn ogen geen goed taalbeleid. De Taalunie bracht een paar jaar geleden een verstandig rapport uit over hoe wél om te gaan met variatie: met nuance, met zorg voor alle talen die hier sinds jaar en dag gesproken worden. Dat rapport heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken kennelijk nooit bereikt, of in ieder geval heeft men ervoor gekozen het te negeren.
Zo drukken door een aantal provinciale politici in het leven geroepen ’talen’ de reëel bestaande variatie plat tot een overzichtelijk rijtje. Als we het Limburgs en het Nedersaksisch nu maar laten ‘emanciperen’, hebben we onze plicht naar de variatie wel gedaan. De oproep vermeldt dat ingediende bijdragen worden beoordeeld ‘in samenspraak met een klankbordgroep bestaande uit wetenschappers betrokken bij de diverse erkende talen’.
Het betekent dat de stem van Jaspaert en Kroon er niet welkom zal zijn. Ik betreur het dat ik er indertijd zo ironisch over heb gedaan.
Henk Wolf zegt
Ik zou het me je eens zijn als allerlei overheden nu werkelijk een emancipatiebeleid voor het Limburgs en Nedersaksisch zouden voeren, dat ten koste ging van bijvoorbeeld het Zeeuws of Brabants. Tot nu toe is volgens mij echter het grootste verschil hoe er in vergaderkamers over die variëteiten gesproken wordt. Van emancipatie is sowieso nog bijna geen sprake. Als er al iets gebeurt, is dat op gemeentelijk niveau: in Drenthe en Limburg worden tegenwoordig weleens tweetalige komborden geplaatst. Verder heeft die emancipatie heel weinig om het lijf.
Als er al wat aan taalemancipatie wordt gedaan, dan betreft het andere talen. Toen ik laatst een oproep voor een coronaprik kreeg, stonden er onder aan de brief verwijzingen naar toelichtingen in allerlei talen waarvoor helemaal geen formeel emancipatiebeleid bestaat, maar Fries, Nedersaksisch, Limburgs, Brabants en Zeeuws hadden allemaal gemeenschappelijk dat ze niet werden gebruikt. Op de priklocatie in Groningen waren overal Nederlands en Engels te lezen, terwijl er formeel geen beleid is om het Engels te emanciperen. Die talen waarvoor zo’n emancipatiebeleid er formeel zou zijn, waren allemaal afwezig. Loop ik in Groningen de Rijksuniversiteit binnen, dan lees ik nog meer Engels dan voor de coronatijd, zelfs het ‘duwen’ en ’trekken’ op de deuren is vervangen door ‘push’ en ‘pull’ - heel vervreemdend en op geen enkele manier emanciperend voor de autochtone talen. Terwijl de belastingdienst in strijd met het formele emancipatiebeleid nog steeds moeilijk doet over Friestalige aangiften, kun je zonder problemen aangifte doen in het Engels – er is zelfs een Engelstalige versie van het aangifteprogramma. Geen Friese of Nedersaksische of Papiamentstalige.
Als er in de taalverhoudingen talen zijn die het beleid de facto uit het lood trekken, dan zijn dan niet of nauwelijks het Nedersaksisch en Limburgs. “Aggressief” zou ik de lobby daarvoor helemaal niet noemen, hoogstens een fractie minder nederig dan de lobby voor Zeeuws en Brabants. Sprekers van streektalen zetten geen grote mond op, ze vragen heel beleefd. Als er variëteiten in Nederland zijn, die van overheidswege gestimuleerd worden, dan staat het Nederlands met stip bovenaan, gevolgd door het Engels en daarna door een flink rijtje andere talen dan Nedersaksisch en Limburgs.
Een echt emancipatiebeleid wordt er voor het Engels gevoerd. Wie die taal wil gebruiken in communicatie met de Nederlandse overheid, krijgt daar jaarlijks meer ruimte voor en wordt aan alle kanten geholpen, soms zelfs met voorrang op het Nederlands. Dat is een de facto beleid buiten alle formele emancipatorische kaders om. Die taal krijgt een ‘ereplaats’, die trekt het taalbeleid ‘uit het lood’, daarin worden ‘grote monden’ opgezet. Die erkenning van Fries, Nedersaksisch en Limburgs doet geen kwaad. En ook weinig goed. Het is een betekenisloos zoethoudertje.
Marc van Oostendorp zegt
Je hebt natuurlijk gelijk dat het feitelijke emancipatiebeleid, ook voor de ‘erkende’ talen, weinig voorstelt.
Maar dat betekent niet dat kritiek op deze gang van zaken niet óók nodig is. Ik ben in de loop der jaren ook steeds meer zien in een ander punt dat Jaspaert en Kroon aan de orde stelden, namelijk dat ‘erkenning’ uiteindelijk ook schadelijk is voor de ‘erkende’ talen zelf, en niet alleen voor de niet-erkende. Door de erkenning worden ze naar een nieuw speelveld geheveld, waar ze een nieuwe strijd moeten leveren, die ze niet kunnen winnen. Als ’taal’ gaat het Limburgs het nooit winnen van het Nederlands, al is het maar omdat het ontbreekt aan de mankracht om alle domeinen van het leven terminologisch e.d. te dekken. Het zou daar dan ook niet om moeten gaan, maar om het inzicht dat er verschillende variëteiten in iemands leven kunnen bestaan, ieder met een eigen functie.
Van dat precieze argument kun je zeggen wat je wilt, maar ik denk ook dat degenen die het Limburgs en het Nedersaksisch (het Jiddisch en het Romanes) een warm hart toedragen, het nu misschien aantrekkelijk vinden om nu een opening te hebben bij het ministerie, maar zich uiteindelijk in de voet schieten door niet op te komen voor waar het uiteindelijk om gaat – verstandig omgaan met alle vormen van variatie. Ik verwijs nogmaals naar het rapport van de Taalunie-commissie.
Henk Wolf zegt
Wat betreft het belang van variatie zijn we het volkomen eens en als je bedoelt wat ik denk dat je bedoelt, namelijk dat het voortbestaan van alle variëteiten het meest gebaat is bij een beleid om alle variatie te steunen, dan zijn we het zeker ook eens. Alleen denk ik dat je ‘erkenning’ ten onrechte ziet als toelating tot een speelveld. Het Nedersaksisch heeft niet opeens toegang tot een boksring waar het Zeeuws te licht voor wordt bevonden. Het mag hoogstens het bordje met het rondenummer omhoog houden, zonder enig uitzicht op prijzengeld.
Als de Nederlandse overheid echt een emancipatorisch taalbeleid zou voeren, zoals de overheden van Catalonië, Baskenland, de Belgische Oostkantons of Zuid-Tirol dat doen, dan zou er voor erkende kleine talen zeker wat te winnen zijn. Dán zou het Nedersaksich achtergesteld zijn bij het Fries, en het Brabants bij het Limburgs. Maar op rijksniveau blijft het voor al die talen grotendeels bij lippendiensten. Keer op keer zeggen de internationale experts die de naleving van Handvest en Kaderverdrag evalueren dat Nederland te weinig doet voor z’n erkende minderheidstalen. En de verplichting voor Nedersaksisch en Limburgs is al vederlicht. En keer op keer legt Nederland die kritiek naast zich neer. Wat er tot nu toe van overheidswege voor kleine talen in Nederland gedaan is – erkend of niet erkend – kan bijna helemaal op het konto van provincies en gemeenten worden bijgeschreven.
De opkomst van het Engels bij de Rijksoverheid laat zien dat er naast het Nederlands best plaats is voor een tweede ‘speler’, alleen wordt nu een zwaargewicht van buiten ingehaald, in strijd met de eigen rijksregels, in plaats van spelers uit eigen stal de voorrangspositie te gunnen die hoort bij emancipatiebeleid.
Dat is een veel duidelijker en bedreigender oneerlijkheid, die ook nog eens niet door de volksvertegenwoordiging is gesanctioneerd (immers, geen ‘erkenning’ als minderheidstaal of bestuurstaal of wat voor taal dan ook maar), maar die spontaan ontstaat door allerlei initiatieven in bestuursorganen (waaronder rijksuniversiteiten en ministeries). Als er binnen het Rijksapparaat een taal is die dankzij een grote lobby voorgetrokken wordt, dan is dat het Engels.
Ik zou me dan ook niet blindstaren op die erkenning. Dat is een beetje alsof we er ons druk over maken dat de juf aan Jantje tien losse knikkers geeft en aan Pietje tien knikkers in een zakje, terwijl we negeren dat die jongen uit die andere klas een nieuwe fiets van haar krijgt.
Marc van Oostendorp zegt
Ik snap wel wat je zegt, maar we hebben het hier over een van de weinige waarneembare activiteiten van de overheid – dat symposium. En die is dus precies gericht op de erkende talen. Natuurlijk zal ook dáár wel weer niks uitkomen, daar heb je gelijk in, maar dat wil niet zeggen dat het dus geen manier is om de hiërarchie van achtergestelden nog wat verder te formaliseren en ze zo tegen elkaar uit te spelen. Het is de juf die aan Jantje tien knikkers geeft en aan Pietje niks, omdat Jantje een ‘officiële’ knikkeraar is, en Pietje niet. Jantje moet zich door die knikkers geen zand in de ogen laten strooien (sorry voor de metafoor), en niet prat gaan op zijn ‘officiële’ status en recht op die tien knikkers, maar samen met Pietje ten strijde trekken voor meer rechtvaardigheid.
Ik zou van dit alles overigens niet ook nog een strijd maken tegen het Engels. Dat lijkt me strategisch een ramp. Maar dat is weer een andere kwestie.
Henk Wolf zegt
Zeker moeten Jantje en Pietje samen optrekken, dat ben ik helemaal met je eens. Dat gebeurt waarschijnlijk ook te weinig en er zal hier en daar zeker wat onterecht superioriteitsgevoel in streektaalland zijn ontstaan door erkenningsniveaus of het ontbreken daarvan.
Maar descriptief – als je de taalwereld in Nederland en z’n houdingen en emancipatorische processen wilt beschrijven – kun je niet alleen de taalhouding van die “erkende” sprekers en hun “hogere plaats in de taalhiërarchie” kritiseren, zonder de taalhouding van de Engelssprekers en hun plaats in de taalhiërarchie te bespreken. Die is van zo’n andere orde dat de verschillen tussen de al dan niet erkende streektalen onzichtbaar klein worden als je ze ernaast legt. De ervaringen van sprekers van die streektalen zijn toch vooral vergelijkbaar en allemaal maken ze mee dat ze al achtergesteld waren bij sprekers van het Nederlands en dat ze in toenemende mate worden achtergesteld bij sprekers van het Engels, die niet alleen allerlei eisen stellen, maar ook op hun wenken worden bediend. Als je de Nedersaksen en Limburgers een “grote mond” verwijt, dan kom je er niet omheen datzelfde de Engelssprekers datzelfde verwijt te maken, maar dan in veelvoud.
Om je twee van vele voorbeelden te geven: zelfs de Friestaligen met hun hoge erkenning moeten maar afwachten of ze begrepen worden als ze met hun gemeente of met de meldkamer bellen, hoeveel afspraken daar ook over gemaakt zijn. Wie Engels wil spreken, krijgt zelfs in die taal antwoord. En wie in Groningen naar het gemeentehuis gaat, kan bij het trekken van een wachtbonnetje aangeven in welke taal ie geholpen wil worden – als die taal Nederlands of Engels is. Het erkende Nedersaksisch is nergens te zien. Frans, Duits, Turks, Arabisch en Zeeuws ook niet.
Of “een strijd tegen het Engels” strategisch handig is, is een andere kwestie dan die van descriptieve adekwaatheid. Algemeen is zo’n strijd misschien niet handig – en ook helemaal niet nodig. Maar als het gaat om het taalgebruik door de overheid, is het een andere zaak. De overheid heeft zich op een democratisch besloten taalbeleid voor haar eigen bestuursorganen vastgelegd en het is een kwestie van rechtszekerheid dat daar de hand aan gehouden wordt en dat ministeries en universiteiten niet op eigen houtje kunnen besluiten om naar eigen goeddunken allerlei talen te gebruiken en andere juist niet.