Gedachten over Hannah Bervoets’ Boekenweekgeschenk
Vrijwel iedereen in het boekenvak zal zeggen dat een boek dat na zo’n twee, drie maanden niets ‘doet’ in pers en publiciteit het kan vergeten (uitzonderingen daargelaten in de vorm van nominaties of bekroningen). Voor een Boekenweekgeschenk geldt dit nog eens extra, want dat is natuurlijk helemáál gebonden aan de week ter gelegenheid waarvan het verschijnt.
In het geval van het boekje van dit jaar, Wat wij zagen van Hanna Bervoets, vind ik dat extra jammer. Het is me namelijk lang bijgebleven, dit tragische verhaal van Kayleigh, content manager bij een ICT-bedrijf. Het is (weer eens) het bewijs dat je ook binnen de beperkte beschikbare ruimte van het Boekenweekgeschenk wel degelijk een compleet volwaardig, technisch zeer knap, verhaal kunt schrijven.
Aan de bar
Meer algemeen laat het zien hoever we intussen zijn in Nederland. Waar in 1980 Reves beoogde Boekenweekgeschenk nog als ‘controversieel’ werd beschouwd en gecanceld, vanwege onder meer expliciete ‘herenliefde’, schrijft Bervoets probleemloos over lesbische seks, in een boekje met een oplage boven de 600.000 exemplaren. En dat is anno 2021 nauwelijks nog een probleem. Alleen het Reformatorisch Dagblad plaatst kanttekeningen bij de moraal van het verhaal, bij monde van Rudy Ligtenberg:
Zonder de onverbloemde seksuele passages en de onverholen vloeken was het boekje een stuk dunner uitgevallen. Juist Hanna Bervoets zou na al haar onderzoek moeten weten dat kwetsende en aanstootgevende uitingen niet slechts benaderd moeten worden met objectief vastgestelde richtlijnen. Ze doen vooral pijn.
Maar zelfs dat wijst op verandering: want ten eerste pláátst het protestante dagblad een recensie van Bervoets’ boek en voorts is het, afgezien van de geciteerde kanttekening, helemaal geen negatieve bespreking
In de grote dagbladen was de toonzetting zelfs negatiever en dat lijkt zich toe te spitsen op één punt: de tekening van de karakters in het verhaal. Judith Eiselin oordeelt in NRC Handelsblad van 28 mei: ‘Het is toegankelijk allemaal, maar vreemd genoeg blijft het ook op afstand. De personages zijn nogal inwisselbaar.’ Iets vergelijkbaars stelt Bo van Houweningen in de Volkskrant van dezelfde dag: ‘Een echt gezicht krijgen de personages niet. Nooit krijg je de indruk dat het écht uitmaakt met wie Kayleigh aan de bar zit; de collega’s zijn inwisselbaar.’ Een week later in dezelfde krant klaagt columniste Sylvia Witteman, die so wie so nogal een huiselijke voorkeur aan den dag legt voor het fijnere leesboek, over ‘Bervoets’ bloedeloze wezentjes’, en stelt ze: ‘Al die mensen, zich snijdend, zich positionerend of Holocaustontkennend, leken sprekend op elkaar, of erger nog, op helemaal niemand.’
Vrijpartij
Hier wordt Bervoets’ personages tekort gedaan. Als je, zoals Witteman, wat badinerend spreekt over ‘al die mensen’ die ‘Holocaustontkennend’ door het leven gaan, dan mis je vrees ik de crux van het hele verhaal. De ontkenning van de Holocaust door enkele collega’s is namelijk cruciaal keerpunt in Kayleighs relatie met haar vriendin Sigrit, waarbij de schrijnende ironie zich voordoet dat niet zozeer de historische kwestie zelf alswel de wijze waarop Kayleigh haar vriendin erover terechtwijst het grote probleem is. Hier blijkt het trouwens ook wel degelijk relevant dat één van de personages zelf een Joodse achtergrond heeft – zo uitwisselbaar zijn de personen hier (en elders in het verhaal) dus helemaal niet.
Wat wij zagen moet je dan ook helemaal niet lezen als klassiek psychologisch proza, met een objectieve insteek. Dat geeft de titel feitelijk al aan: die luidt niet Hoe het was of Hoe het werkelijk zat, maar gaat uit van de subjectieve kijk op de dingen. Het lijkt me niet toevallig dat ‘kijken’ in al zijn vormen misschien wel het belangrijkste motief is in het verhaal. Dat een van de protagonisten op een video juist in haar oog snijdt is niet alleen een zinspeling op Un chien andalou, maar ook een verwijzing naar dat alomtegenwoordige zien. Het wordt ook schrijnend gethematiseerd, als alle collega’s bij het raam kijken naar iemand die zich op het dak van een tegenovergelegen kantoorflat richting de rand begeeft. Ze aanschouwen de werkelijkheid voor hun ogen als één van de talloze gruwelfilmpjes die ze dag-in-dag-uit moeten beoordelen en lijken haast teleurgesteld als het geen zelfmoord-kandidaat maar een dakdekker blijkt te zijn.
Echt en onecht – in relatie tot kijken – loopt naadloos in elkaar over, tot in Kayleighs privéleven, tijdens een vrijpartij: ‘één keer stelde Sigrid zelfs voor onszelf te filmen. “Dan kunnen we het later samen terugkijken,” zei ze.’ Ironisch is dat juist dat filmpje haar, later, in het echte leven bijdraagt aan de breuk met haar vriendin.
Idealisme
Het echte probleem dat Bervoets aansnijdt is dan ook die verhouding tussen de ‘echte’ wereld en de digitale, en het angstwekkend vervagen van de grenzen tussen wat reëel is en wat niet. Kayleighs werk vertegenwoordigt dat in extremis: de omgang met sociale media, de verwevenheid met extreem geweld in tal van verschijningsvormen en hoe die digitale wereld zich verhoudt – en vermengt! – met de werkelijke wereld. Cynisch is dat het Kayleighs functie is om het allergruwelijkste van de sociale media af te halen, volgens strikte richtlijnen van het bedrijf. Maar ethiek speelt daarbij helemaal geen rol, het is de angst in juridische – dus financiële – problemen te komen.
Voor haar boek documenteerde Bervoets zich uitgebreid. Maar hoe totaal gevoelloos die wereld van de sociale-mediabedrijven in werkelijkheid inderdaad is, bleek onlangs gewoon nog in de Volkskrant, waar een intern memo van Facebook werd aangehaald:
Misschien kost het iemand zijn leven doordat hij aan pesterijen wordt blootgesteld. Misschien komt er iemand om bij een terroristische aanslag die is gecoördineerd op tools die wij aanreiken. En toch brengen wij mensen in contact met elkaar. De smerige waarheid is dat we daar zó diep in geloven dat alles wat het ons mogelijk maakt om nog meer mensen nog vaker met elkaar in contact te brengen positief is.
Dit ultieme, nota bene als idealisme vermomde, cynisme is Bervoets’ thema.
Slotscène
Het verhaal eindigt ermee dat Kayleigh, tegen de bedrijfsregels in, het huis opzoekt van ‘Nona’, een meisje dat een akelig filmpje met zelfmutilatie (het eerdergenoemde oog) had geplaatst en uiteindelijk zelfmoord pleegde. Veelzeggend is dat ook de slotscene van Bervoets’ verhaal zich weer afspeelt binnen het frame van kijken, in wat een ultiem moment van bewustwording lijkt:
[O]peens zag ik mezelf staan, als in de groezelige beelden van een beveiligingscamera. Kijk, daar stond ik, in Nona’s slaapkamer bij het raam, haar afbeelding, haar ingevallen wangen en bleke tienerpolsen vlak bij mijn gezicht en ik weet nog dat ik dacht: waar ben ik eigenlijk mee bezig, in godsnaam?’
Zelfs zichzelf kan Kayleigh alleen nog zien als afbeelding van de werkelijkheid. De slotwoorden, Kayleighs retorische vraag, met nota bene een verwijzing naar een hogere macht, kan duiden op een catharsis.
Want we moeten het doen met wat de auteur ons geeft en dat is op het oog, met deze slotwoorden: doorbrekend inzicht, het besef van haar situatie. Toch doet dit einde ook denken aan de dramatische slotscène van Confrontaties van Simone Atangana Bekono: ook haar hoofdpersonage begeeft zich naar een locatie waar ze helemaal niet moet zijn, met het idee dat ze daar eindelijk zichzelf kan zijn. En ook daar dacht ik, wat ik nu bij Kayleigh denk: met het inbreken in Nona’s huis (en de ouders die ze hoort thuiskomen) beginnen haar problemen pas. Of ze houden althans niet op.
Laat een reactie achter