Er is iets aan het kantelen in de neerlandistiek en het imposante nieuwe boek Vertalen in de Nederlanden is er een duidelijk teken van – voor de letterkunde althans. “De Nederlandse cultuur en letterkunde worden doorgaans vanuit nationaal perspectief beschreven,” schrijft Inger Leemans in haar deel van dit boek.. “Vertalingen komen in die studies wel voor, maar vaak als invloedsfeer of afzetpunt.” Het nieuwe perspectief dat Vertalen in de Nederlanden biedt is dat het die vertalingen centraal stelt. Leemans: “Dan worden we uitgedaagd om deze ingesleten noties over ‘de Nederlandse cultuur’, ‘nationale smaak’ en ‘eigenheid’ kritisch te herzien. Zo zouden we kunnen stellen dat de stroom vertaalde werken wel eens bepalender geweest kan zijn voor ‘de Nederlandse cultuur’, dan de landseigen productie.”
Leemans schrijft dat over de specifieke periode die zij voor haar rekening neemt, de achttiende eeuw, maar wie Vertalen in de Nederlanden helemaal doorneemt – ruim zeshonderd bladzijden onderhoudend opgeschreven en fraai uitgegeven cultuurgeschiedenis – kan niet anders dan concluderen dat het altijd heeft gegolden voor de Nederlandse literaire cultuur, die voortdurend een cultuur is geweest van vertalingen. Belangrijke schrijvers waren (ook) vertalers, van Jacob van Maerlant tot Gerrit Komrij, en vertaalde teksten speelden een belangrijke rol.
Machtige bastions
Wie de Nederlandse letteren beschouwt als alleen gevormd door oorspronkelijk in het Nederlands geschreven werken, krijgt eigenlijk een raar, onaf beeld. In vertalingen werden nieuwe vormen beproefd: het sonnet kwam in vertalingen tot ons, en op de eerste roman in onze taal (De historie van Sara Burgerhart) stond niet voor niets Niet vertaalt: de lezers waren inmiddels bekend met het genre doordat ze vertalingen gelezen hadden. En in vertalingen kwamen de Nederlandstalige lezers in aanraking met belangrijke denkbeelden die hun kijk op de wereld zouden veranderen.
Je kunt ook niet zeggen dat de laaglandse cultuur nu zo bijzonder was in dit opzicht: waarschijnlijk is minstens iedere Europese cultuur gevormd door vertalingen. In de delta tussen de machtige bastions die nu Frankrijk, Duitsland en Engeland heten, was het alleen allemaal wat duidelijker zichtbaar. Nog meer dan elders zit onze eigenheid in het vertalen.
De auteurs – Dirk Schoenaers, Theo Hermans, Inger Leemans, Cees Koster en Ton Naaijkens – pakken hun taak allemaal net even wat anders op. Schoenaers neemt de hele periode tot 1550 voor zijn rekening met een indrukwekkende combinatie van een grote greep en oog voor detail. Hermans over de lange zeventiende eeuw en Leemans over de achttiende eeuw hebben veel oog voor de industrie van het vertalen. Koster kijkt voor de negentiende eeuw met speciale belangstelling naar de sociaal-culturele context. Naaijkens heeft dan weer juist veel belangstelling voor al dan niet expliciet geformuleerde ideeën over vertalingen en de beste manier om dat te doen. De hoofdlijn is in alle hoofdstukken het literair vertalen in ruime zin (inclusief bijvoorbeeld het vertalen van de bijbel), maar een enkele keer worden ook uitstapjes gemaakt naar het vertalen van ambtelijke documenten of naar tolken Alsof dit allemaal niet genoeg is, is het boek doorschoten met ‘vignetten’, korte teksten die soms door de hoofdauteurs geschreven zijn en soms door andere geleerden en waarin een bepaald detail (de vertaling van de Roman de la rose door Heinric van Brussel, de kwestie van het ‘onvertaalbare woord’ in Vondels Jephtha, het vertalen van stripboeken) nader wordt toegelicht.
Levensjaren
Vertalen in de Nederlanden staat vol met interessante verhalen die alles bij elkaar echt een minstens even compleet beeld van de Nederlandstalige literaire cultuurgeschiedenis geven als een boek van vergelijkbare omvang over alleen door moedertaalsprekers oorspronkelijk in het Nederlands geschreven werken zou doen. En soms ook meer. Illustratief is het verhaal over de vijf vertalingen van de Divina Commedia die tussen 1863 en 1884 verschenen. Tussen de vertalers en hun aanhangers ontstond vervolgens strijd over de vertaaltechniek – in het Italiaans eindigt iedere versregel op een onbeklemtoonde lettergreep, maar sommige vertalers vonden dat dit in het Nederlands te slap werkte en zij wilden beklemtoond bos ook rijmen op beklemtoond los, zogeheten staand rijm.
Die ruzie over een formaliteit bleek ook een ruzie over godsdienst te zijn. De bekendste van de vijf vertalers was de dominee-dichter J.J.L. ten Kate; hij was een van degenen die koos voor een afwisseling van staand en slepend rijm, in afwijking van het origineel van Dante (in het Italiaans zijn woorden die eindigen op een beklemtoonde lettergreep uiterst zeldzaam). Ten Kate kreeg het aan de stok met een andere vertaler, de vroom katholieke mr.Joan Bohl (1836-1908), die zijn werk ongeveer tegelijkertijd publiceerde. Volgens Bohl was het geen toeval dat iedere versregel in het Italiaans 11 lettergrepen telde, en dat het gedicht was opgedeeld in strofen van telkens 3 regels: 33 was het aantal levensjaren van Christus.
Ander licht
Vooral Bohl was ongehoord fel en publiceeerde het ene stuk na het andere tegen J.J.L. ten Kate en alle anderen die Dante volgens hem niet goed begrepen. Hij had zelfs een eigen Dante-tijdschrift, De wachter, waarin in extenso iedere (vaak door katholieken geschreven) loftuiting aan het adres van Bohl werd afgedrukt. Volgens Cees Koster, de auteur van het hoofdstuk waarin de Dante-rel wordt besproken, was dit een van de eerste tekenen van de katholieke emancipatie en de latere verzuiling.
Ik denk dat de schrijvers van Vertalen in de Nederlanden gelijk hebben: je kunt de Nederlandstalige cultuur niet begrijpen als je dit soort kwesties helemaal achterwege laat omdat het gaat om vertalingen. Nu is die visie ook niet helemaal nieuw. Naar mijn indruk wordt in alle moderne literatuurgeschiedenissen ook al af en toe naar vertalingen verwezen, of naar het feit dat werken vertaald werden. Met name voor de vroegste perioden kan dat zelfs nauwelijks anders, omdat vertaling al snel overliep in bewerking. MaarVertalen in de Nederlanden maakt een radicalere stap door juist de activiteit van het vertalen zelf centraal te stellen. En zoals Leeman zegt komen begrippen als ‘de Nederlandse cultuur’ en ‘eigenheid’ in een geheel ander licht te staan.
Begrijpen
Het is een wending die je ook in de historische taalkunde ziet, waar het begrip taalcontact gaandeweg een steeds belangrijkere rol is gaan spelen. Zoals de literaire cultuur nooit op zichzelf heeft gestaan, zo heeft het Nederlands zich nooit ontwikkeld los van andere talen. Er waren altijd andere talen in de buurt, er waren altijd andere talen in de hoofden en monden van mensen, en van hun pennen.
Je kunt deze ontwikkeling ongetwijfeld in de tijd plaatsen: met de invloeden van taal- en cultuurcontact worden we alleen al op straat dagelijks geconfronteerd, minstens door de alomtegenwoordigheid van het Engels. Maar die contactvisie is naar mijn idee echt een rijker perspectief, niet zomaar de zoveelste nieuwe ‘wending’ die een wetenschap maakt omdat de onderzoekers weer iets anders willen. We gaan de werkelijkheid beter zien als we afstand nemen van deze vreemde puristische tendenzen. Vertalen in de Nederlanden lijkt me verplichte stof voor iedereen die de Lage Landen wil begrijpen.
Dirk Schoenaers, Theo Hermans, Inger Leemans, Cees Koster en Ton Naaijkens. Vertalen in de Nederlanden. Een cultuurgeschiedenis. Boom, 2021. Bestelinformatie bij de uitgever.
Laat een reactie achter