In 1906 nam het WNT het woord hotemetoot op met de beschrijving ‘gemeensl. benaming voor iemand die, in zijn of haar kring, de of eene “eerste viool” speelt’. Er werd geen etymologie gegeven maar onder hittepetit ‘klein bedrijvig vrouwspersoon’ werd kortweg vermeld: ‘vergelijk voor de vorming een woord als hotemetoot’. Een langere verklaring voor het woord hittepetit werd wel al eerder elders gegeven, namelijk in De Navorscher van 1856 (jaargang 6, p. 120). Hier verklaart een zekere J.J.M. Oz het eerste deel als hit ‘klein soort paard’, eigenlijk ‘pony van Hitland’ (de oude benaming van Shetland), en het tweede deel als een ontlening aan het Franse petit ‘klein’. Die laatste verklaring verwerpt de redactie van De Navorscher: volgens de redactie is er sprake van ‘een verlenging van het woord, door middel van eene daarop rijmende syllabe. Die verlenging geeft te kennen, dat de handeling, door het woord aangeduid […] gedurig herhaald wordt.’
Die redactionele verklaring als reduplicerend woord lijkt me correct. Of hittepetit is afgeleid van hit(je) in de betekenis ‘pony’ is echter de vraag. Het lijkt waarschijnlijker dat het is afgeleid van de secundaire overdrachtelijke betekenis ‘vrouwelijke dienstbode’, eigenlijk ‘loopmeisje’ of ‘boodschappenmeisje’. Die betekenis was ontstaan in de spreektaal en gold als informeel, zo blijkt uit een Tweede Kamerdebat over belastingvrijstelling op het houden van dienstboden in februari 1896. Toen Franciscus Lieftinck tijdens dat debat sprak over ‘een dagmeisje, een hitje’ leidde zijn woordkeuze volgens de kranten tot gelach in de Kamer. Het is een kleine stap van hitje ‘loopmeisje’ naar hittepetit ‘een vrouw die, als een dienstbode, druk heen en weer loopt om dingen te regelen’.
Hittepetit is dus een reduplicerend woord, gebaseerd op hit. Volgens het WNT is ook hotemetoot reduplicerend gevormd, maar wat is dan de basis van dat woord? De eerste die een etymologische verklaring gaf voor hotemetoot is Jan Oudenaarden in zijn De terugkeer van Opoe Herfst. Over de woordenschat van Rotterdam uit 1986 (p. 79-82). Hij beschouwt het woord echter niet als reduplicerend, maar veronderstelt dat het is ontleend aan het Japanse hatamoto ‘een directe leenman van de shogun’. Hij somt vermeldingen op van het woord in enkele Nederlandse dialecten en wijst erop dat ‘alle vindplaatsen van het woord hotemetoot zich in het westelijke, zeevarende deel van Nederland bevinden’. Hij veronderstelt daarom dat de Japanse hatamoto door de vooral uit het westen van Nederland afkomstige zeelui van de VOC mee naar huis is genomen.
De vraag is nu: zijn hotemetoot en hittepetit inderdaad los van elkaar gevormd, zoals Oudenaarden beweert, of hebben de woordvormen elkaar beïnvloed en zijn het allebei reduplicaties? Via de oudste vermeldingen in kranten en de verbreiding van de woorden in de Nederlandse dialecten probeer ik deze vraag te beantwoorden.
Hotemetoot in de krant
De oudste vindplaatsen van hotemetoot in de kranten op Delpher zijn afkomstig uit Noord- en Zuid-Holland. De eerste vermelding is een identiek artikel uit 23-05-1908 in Het Nieuwsblad, gewijd aan de belangen van de Hoeksche Waard en IJselmonde en in de Nieuwe Vlaardingsche courant, waarin sprake is van een minister-hotemetoot. Daarna volgen vermeldingen in de Hoornsche courant, de Nieuwe Vlaardingsche courant, de Nieuwe Hoornsche courant en de Zaanlander. Vanaf 1951 verschijnt het woord in de landelijke pers, waarbij vooral socialistische en communistische dagbladen het met graagte hanteren.
Hittepetit in de krant
Hoewel hittepetit al in 1856 in De Navorscher wordt genoemd, wordt het pas veel later vermeld in Nederlandse kranten: het duikt begin twintigste eeuw ongeveer tegelijkertijd met hotemetoot voor het eerst op. Daarbij komt hittepetit voor in kranten uit het hele Nederlandstalige gebied, ook buiten de Lage Landen. Sterker nog: de oudste vermeldingen komen uit Indonesië. De eerste vermelding is in 1903 in het Soerabaijasch handelsblad (‘zoo’n kleine hittepetit’). In 1916 wordt het woord gebruikt in Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië, in de Deli courant en in De Sumatra post. Iets eerder, in 1913, wordt in de Haagsche courant een hoteldienstbode ‘een kleine hittepetit’ genoemd (dit bevestigt de afleiding van hitje ‘dienstbode’).
Is het woord wellicht in Indonesië ontstaan? Reduplicatie is een bekend en veelvoorkomend woordvormingsprincipe in de Indonesische talen, terwijl het in het Nederlands slechts incidenteel voorkomt. En dat het woord zo vroeg al voorkomt in een Haagse krant, kan het gevolg zijn van het feit dat de contacten tussen Indonesië en Den Haag in deze periode zeer nauw waren: Indonesië werd bestuurd vanuit Den Haag, en hier waren de hoofdkantoren gevestigd van de grote maatschappijen die in Indonesië opereerden. Rond 1900 hadden de meeste Hagenaren wel familieleden of kennissen die in Indonesië woonden.
Vanaf 1920 haalt hittepetit de landelijke Nederlandse dagbladen. Bij de verdere verbreiding van het woord speelde de revue Hittepetit uit 1921, met tekst van Sam Trip en muziek van Chris van Dinteren, een belangrijke rol: de revue had groot landelijk succes en iedereen zong het liedje over het Markense meisje Hittepetit mee, met het refrein ‘Hittepetit, hittepetit, wist ik maar wat er in je kopje zit’ (bis).
Uit de kranten blijkt bovendien een homoniem hittepetit te bestaan met een andere betekenis. De Limburger koerier noemt namelijk op 18-11-1911 hittepetit in een oud Limburgs raadsel, gepresenteerd in de vorm van een rijmpje:
Hittepetit sprong over den oever,
Hittepetit en kost er niet over
Hittepetit en sprong in het riet,
Hittepetit en verdronk daarom niet.
Vervolgens vraagt de krant wat er wordt bedoeld met hittepetit, zonder de oplossing te verklappen. Het antwoord (‘kikker’) is te vinden in de Liederenbank, waar het woord overigens gespeld wordt als hieterpotieter. Deze betekenis van het woord is niet opgenomen in het WNT, maar uit de Woordenbank van de Nederlandse Dialecten, waarop Zuid-Nederlandse woordenboeken zijn verzameld, blijkt dat hietepetiet, hietepotieter, huttepatut, hittepatit rond 1900 zijn genoteerd in Limburg en Antwerpen voor de ‘kikker’ en dan specifiek als antwoord op het in de krant genoemde raadsel, niet als algemene benaming; latere bronnen noemen het niet meer. De etymologie voor deze varianten wordt nergens vermeld, maar het zal wel een reduplicerende afleiding van (de dialectvariant van) poot zijn. Ik laat deze gelegenheidsvorming in het vervolg buiten beschouwing.
Hotemetoot op de kaart
Op twee verschillende websites zijn woordenboeken van lokale dialecten bij elkaar gezet, zowel oude als recente: de elektronische Woordenbank van de Nederlandse Dialecten (eWND) bevat woordenboeken van in Nederland gesproken dialecten en de al genoemde Woordenbank van de Nederlandse Dialecten bevat Zuid-Nederlandse woordenboeken. Hoewel op deze websites uiteraard niet alle ooit verschenen dialectwoordenboeken staan, kunnen we op basis van hun inhoud toch een goede indruk krijgen van de verspreiding van de woorden hotemetoot en hittepetit.
Hotemetoot komt, met betekenissen als ‘de baas, de meester, de spil waarom alles draait’, in de volgende woordenboeken voor:
- 1871: J. Bouman, De Volkstaal in Noordholland
- 1896: A. Opprel, Het dialect van Oud-Beierland
- 1897: G.J. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal
- 1964: C.M. Ghijsen, Woordenboek der Zeeuwse dialecten
- 1984: J. Pannekeet, Westfries Woordenboek
- 1986: J. Oudenaarden Over de woordenschat van Rotterdam
- 2006: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard, Hoekschewaards woordenboek
Alleen al uit de titels van de woordenboeken wordt duidelijk dat hotemetoot met name gebruikt wordt in Noord- en Zuid-Holland en in Zeeland; op het kaartje heb ik in rood de plaatsen getekend waar het woord volgens de genoemde woordenboeken bekend is. Voor Zeeland wordt overigens al in 1883 melding gemaakt van het woord otepatoter (Onze Volkstaal 2, p. 146), en in 1982 worden in Nehalennia (p. 52) nog Zeeuwse plaatsen opgesomd waar informanten het woord kennen.
Er is één onduidelijke vermelding die ik op de kaart heb weggelaten, namelijk voor Maaseik in Belgisch Limburg, tegen de grens van Nederlands Limburg: hier gebruikt men volgens De Groeëte Mëzeikër Diksjënaer van T. Kees & M. Colson uit 2018 het woord huuëtëmëtuuëtvoor‘domme, vergeetachtige vrouw’ en ‘sukkel, rare kerel’. De betekenis verschilt sterk van die van hotemetoot en als herkomst voor dit Maaseikse woord wordt gegeven: ‘huuët staat voor hoeël (hol) en tuuët betekent ‘zeur’. Ik beschouw dit dan ook als een ander woord dan hotemetoot.
Hittepetit op de kaart
In de oudste kranten bleek dat hittepetit, anders dan hotemetoot, binnen Nederland geen duidelijke regionale verspreiding vertoonde. Wordt dat bevestigd door de dialectwoordenboeken? Of komt hittepetit ‘druk vrouwtje’ voor in dezelfde dialecten als waar men hotemetoot kent? In dat geval hebben de woorden qua vorming wellicht invloed op elkaar uitgeoefend.
Hittepetit is in de volgende woordenboeken vermeld:
- 1936: W. Draaijer, Woordenboekje van het Deventersch Dialect, 2e druk
- 1950: L. Lievevrouw-Coopman, Gents woordenboek
- 1964: C.M. Ghijsen, Woordenboek der Zeeuwse dialecten
- 1996: R. Smit, Woordenboek van het Drents van Dwingelo
- 1996-1997: G.H. Kocks, Woordenboek van de Drentse Dialecten
- 1999: Woorden en weurd uut de grune grensgemeente Gendringen
- 2004: P. Spaans, De spreektaal van de Scheveningse kustbewoners
- 2004: R. Patteet, Het dialect van Heist en zijn omgeving
- 2005: W. Hendriks, Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden
- 2005: H. Bloemhoff, J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe, Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek
Op het kaartje zijn in groen de plaatsen getekend waar het woord volgens de genoemde woordenboeken bekend is. Hieruit blijkt dat hittepetit voorkomt in de Saksische dialecten (het staat ook in het WALD), en in het Zeeuws. In het Zeeuwse woordenboek van Ghijsen worden ’ittepit, ’ittepetit genoemd met enigszins afwijkende betekenissen: de eerste betekenis is ‘klein kind, of iemand die klein van stuk is (en vlug)’, en de tweede is ‘kreupele’. Voor die laatste betekenis wordt verwezen naar synoniemen als ienkeldepienkel, ’ikkepetik, ’ippelepip. In die betekenis is dus sprake van een ander woord, namelijk een verbastering van het Standaardnederlandse hinkepink, hinkeldepink (al eind zestiende eeuw genoteerd); die betekenis heb ik op de kaart niet meegenomen.
Verder valt op dat er twee plaatsen in België zijn waar hietepetiet of hittepetit voorkomen, namelijk Gent en Heist-op-den-Berg. In beide gevallen is de betekenis ‘klein persoontje, dwerg’, niet ‘druk vrouwtje’, en Patteet leidt het in Het dialect van Heist en zijn omgeving af van het Franse petit. (Terzijde: Lievevrouw-Coopman noemt voor het Gents als synoniem van hietepetiet nog hottentot ‘zeer klein persoon’; dat blijkt in meerdere zuidelijke dialecten voor te komen; Frans Debrabandere verwijst hiervoor in zijn Kortrijks woordenboek uit 1999 naar de volksfiguur en dwerg Bertje den Hottentot, eigenlijk Albert Verriest, een lokale beroemdheid die zich vaak zwart schminkte, vandaar de bijnaam hottenhot – er is dus geen sprake van een verbastering van hotemetoot of hittepetit.)
Conclusie
Wat kunnen we nu concluderen uit de gegevens en de kaart? De kaart toont een mooie regionale verspreiding, waarbij alleen in het Zeeuws zowel hotemetoot als hittepetit voorkomt. Dat de bron van beide woorden in het Zeeuws ligt en hotemetoot zich vervolgens naar het Hollands heeft verbreid en hittepetit naar het Saksisch, lijkt een onwaarschijnlijk scenario: dan zou je sporen in de tussenliggende dialecten verwachten. Bovendien is de betekenis van hittepetit (‘klein kind, of iemand die klein en vlug is’) in het Zeeuws secundair en duidelijk beïnvloed door het Franse petit – net als de twee vormen in Gent en Heist-op-den-Berg: of die vormen onafhankelijk van het Nederlandse hittepetit ‘druk vrouwtje’ zijn afgeleid van petit of zijn beïnvloed door de standaardtaal, blijft vooralsnog onduidelijk.
Voor wat betreft hotemetoot spreekt niets de voorgestelde herkomst van Oudenaarden (Japanse leenwoord bekend geworden via Hollandse zeelieden) tegen. Maar waar ligt de bron van hittepetit ‘druk vrouwtje’? Als het niet het Zeeuws is, blijven over Indonesië (zoals uit de kranten naar voren komt), of het Saksisch (waarop de dialectwoordenboeken duiden). Om tussen die twee mogelijkheden te beslissen, moeten we kijken naar de chronologie. Er zijn eind negentiende eeuw drie omvangrijke Saksische woordenboeken verschenen: een Drents en een Gronings woordenboek van Molema en de eerste druk van het Deventerse woordenboek van Draaijer. In géén van deze woordenboeken is echter sprake van hittepetit; pas in de tweede druk van Draaijer uit 1936 is (h)ittepetit opgenomen. Op dat moment was het woord, mede dankzij de revue Hittepetit, al landelijk bekend.
Dit lijkt er dus op te wijzen dat hittepetit in de spreektaal in Indonesië is ontstaan en vervolgens ook in de informele spreektaal in Nederland werd gebruikt. Vanuit die spreektaal kwam het terecht in de Saksische dialecten, waar het aansloot bij een hele reeks andere reduplicerende woorden; Molema noemt voor het Gronings onder andere dikkedakken, hakketakkerei, halterkwalter, henterdetwenter. Daarnaast raakt het ingeburgerd in de Zeeuwse dialecten, waar het samenviel met een woord voor ‘kreupele’, en qua vorming aansloot bij het in het Zeeuws veelgebruikte hotemetoot. Dat die twee woorden in het Zeeuws met elkaar worden geassocieerd, blijkt uit het feit dat hotemetoot in dit dialect een nieuwe secundaire betekenis heeft gekregen, namelijk ‘klein mannetje, klein kind’ – dezelfde betekenis dus die hittepetit in het Zeeuws heeft. Frans Debrabandere merkt hierover op in zijn Zeeuws etymologisch woordenboek uit 2007: ‘De betekenis [van hotemetoot] als troetelwoord voor “klein kind” is beïnvloed door hittepetit.’
* Met dank aan Theo Meder en Veronique de Tier.
Luc de Wilde zegt
Erg leuk artikel over twee intrigerende woorden.
Wat betreft hotemetoot lijkt de Japanse herkomst mij zeer aannemelijk, maar daarnaast ook een contaminatie met (c.q. beïnvloeding door) twee andere woorden: op de eerste plaatse het Franse “haut” (i.c. verwijzend naar de hogere rang in een hiërarchie) en het gewestelijk veel voorkomende “toot”, i.c. in de pejoratieve betekenis van (m.n. grote) mond. In die zin is men m.i. hotemetoot dus gaan begrijpen als: “een omhoog gevallen persoon met een grote bek”.
Luc de Wilde zegt
Graag wil ik ook nog aanvullen dat een bepaalde vorm van reduplicatie ( maar misschien pas ik dat begrip nu hier verkeerd toe) naar mijn stellige indruk zeer veelvuldig voorkomt in Oost-Vlaamse (maar mogelijk nog in andere) dialecten: namelijk met persoonlijke voornaamwoorden, zodra men deze enige zweem van nadruk wil geven. Voorbeelden: “ik heb ek-ik dat gedaan”, “heeft ze-zij dat gezegd?”, “ze zijn ze-zij allemaal gekomen”, “ge gaat ge-gij dan maar” enz.
Overigens is er mij als amateur-taalliefhebber over dit taalfenomeen geen enkele literatuur bekend!
Luc de Wilde zegt
P.S. Toch op DBNL dit gevonden: https://www.dbnl.org/tekst/_taa014200101_01/index.php ! (Met ook daar dus enige verbazing over de weinige literatuur betreffende dit boeiende fenomeen).
Jos Houtsma zegt
Oei, daar kwam ik in Thomas Manns Zauberberg het intrigerende woord ete-pe-tete tegen. Ongetwijfeld hetzelfde woord. Zie https://www.google.com/url?sa=t&source=web&rct=j&url=https://de.m.wikipedia.org/wiki/Etepetete&ved=2ahUKEwiNmqLCib_6AhVS_rsIHZ3ODZwQFnoECDoQAQ&usg=AOvVaw022udRyttzJ26f_NwRban_