Linguïstisch Miniatuurtje CLXXI
In de Facebookgroep Leraar Nederlands vraagt een leraar om hulp bij de ontleding van het zinnetje ‘Ik voel me blij’. Prompt ontspint zich allereerst een kleine discussie over de vraag of ‘zich voelen’ wel een verplicht wederkerend werkwoord is en ‘me’ dus tot het gezegde behoort, maar die lijkt snel beslecht doordat iemand terecht opmerkt dat je niet iemand anders blij kunt voelen. Er is dus alle reden om te concluderen dat het niet gaat om ‘iemand blij voelen’, maar om ‘zich blij voelen’.
Vervolgens blijft er echter een onzekerheidje in de lucht hangen. De meeste mensen lijken te kiezen voor een ontleding die in de traditionele grammatica gebruikelijk is, namelijk ‘blij’ als een bepaling van gesteldheid bij een werkwoordelijk gezegde ‘voel me’ (hoewel in sommige schoolmethodes de bepaling van gesteldheid onder de bijwoordelijke bepalingen gerekend wordt, dus dat wordt hier en daar ook voorgesteld). Maar er zijn ook leraren die vinden dat je ‘zich blij voelen’ als een naamwoordelijk gezegde zou kunnen zien.
Doorgaans bemoei ik me wel met dit soort discussies, maar ditmaal had ik al een halve argumentatie opgezet toen ik toch nog even mijn tong afbeet. Om alle overwegingen recht te doen heb je meer ruimte nodig dan wat op Facebook een beetje doenlijk is.
Doen of zijn
Natuurlijk kun je zeggen ‘je blij voelen, dat doe je’ en niet ‘je blij voelen, dat ben je’. Dit is een argument voor de stelling dat de zin als basis een doen-betekenis heeft, en dus een werkwoordelijk gezegde bevat. Echter, je kunt ook aanvoeren dat er een zijn-betekenis zit tussen ‘ik’ en ‘blij’: ik ben namelijk blij, althans dat voel ik zo. Daar kun je wel tegenin brengen dat ‘Ik voel me blij’ niet hetzelfde is als ‘Ik ben blij’, maar dat geldt ook voor ‘Ik lijk blij’ en ‘Ik schijn blij’, en die worden wel degelijk als naamwoordelijke gezegdes gezien. Theoretisch zou ‘zich voelen’ een ‘vervangend koppelwerkwoord’ kunnen zijn.
Is er een echt argument in te brengen tegen de benoeming van ‘zich voelen’ als vervangend koppelwerkwoord? Je kunt natuurlijk zeggen dat het ongebruikelijk is om wederkerende koppelwerkwoorden te hebben. Dat wil zeggen, je hebt wel gevallen als ‘zich van iets bewust zijn’, maar dan is het toch eerder het naamwoordelijk deel ‘bewust’ dat verplicht wederkerend is dan het koppelwerkwoord. Dat is wel een puntje voor het werkwoordelijk gezegde, maar heel overtuigend is het nu ook weer niet.
Een andere observatie is dat je bij alle koppelwerkwoordconstructies een ‘aan het’-constructie kunt krijgen: ‘ik ben, blijf, lijk, schijn, blijk aan het schrijven’. Alleen ‘worden’ gaat niet, maar daar heb je dan de gebruikelijke vervanging door ‘raak’, die heel goed kan (‘Ik raak maar niet aan het schrijven’). Maar je kunt niet zeggen ‘Ik voel me aan het schrijven’, of ‘ik voel me aan het blozen’ (om maar iets te noemen wat je wel degelijk zou kunnen voelen).
Nou is de ‘aan het’-constructie niet uitsluitend mogelijk bij koppelwerkwoorden (je hebt ook iets als ‘ik zet me aan het schrijven’, waar het zeker om een bepaalde actie gaat), maar als hij bij alle koppelwerkwoorden kan en bij ‘zich voelen’ niet, dan is dat wel een argument tegen het benoemen van ‘zich voelen’ als koppelwerkwoord. Het zou dan al op twee manieren daarvan afwijken.
Ook bij sommige andere naamwoordelijke constructies gaat het allemaal niet zo lekker met ‘zich voelen’. Zo heb je de constructie ‘ik ben, blijf, lijk, schijn, blijk gemakkelijk te overtuigen’, met voor ‘worden’ weer een variant met ‘raak’ (die een beetje gek klinkt maar toch wel oké lijkt), maar ‘ik voel me gemakkelijk te overtuigen’ klinkt tamelijk ongrammaticaal. Je zou dit aan de semantiek van ‘zich voelen’ kunnen toeschrijven: ‘gemakkelijk te overtuigen’ is meer iets wat je kunt zijn dan iets wat je van jezelf kunt voelen. Maar daar staat weer tegenover dat ‘Hij schijnt gemakkelijk te overtuigen’ ook een uitspraak is over wat iemand ervan vindt. Dat betekent namelijk dat men over het algemeen vindt dat hij gemakkelijk te overtuigen is. Maar ‘Hij voelt zich gemakkelijk te overtuigen’ blijft gek, in ieder geval gekker dan ‘Hij schijnt gemakkelijk te overtuigen’.
Groepsvormend
Is er dan helemaal niets te zeggen voor een naamwoordelijke lezing? Nou ja, je kunt een nevenschikking maken als ‘Ik ben, en voel me ook blij’. Dat zou eigenlijk niet moeten kunnen als je ‘zich voelen’ werkwoordelijk opvat, omdat ‘blij’ dan twee verschillende functies zou hebben. Anderzijds: is dat wel een nevenschikking, of is het meer achterwaartse samentrekking? Of is ‘en voel me ook’ een intercalatie, om nog maar eens een mogelijke analyse te noemen waar ik zelf van gecharmeerd ben. Dus dat argument is niet erg sterk.
Een sterker argument voor een naamwoordelijke lezing valt te construeren uit de observatie dat je ook kunt hebben ‘Ik voel me blij worden’. Hoe zit dat in elkaar? Zo te zien heb je daar een zelfstandig werkwoord ‘zich voelen’, dat een beknopte bijzin ‘blij worden’ als complement heeft. Maar bij nader inzien is ‘zich voelen’ daar ook een groepsvormend werkwoord, omdat je in de voltooide tijd krijgt ‘Ik heb me wel vaker blij voelen worden’, waarbij ‘voelen’ een vervangende infinitief is voor het voltooid deelwoord. ‘Zich voelen’ lijkt wat dat betreft aan te sluiten bij perceptiewerkwoorden zoals ‘zien’ en ‘horen’. Daar zou je van kunnen argumenteren dat het een soort halve hulpwerkwoorden zijn.
Doorredenerend op die vorm zou je kunnen bepleiten dat ‘Ik voel me blij’ een verkorte vorm is van ‘Ik voel me blij zijn’, net zoals ‘Ik lijk blij’ de korte vorm is van ‘Ik lijk blij te zijn’ en ‘Ik schijn blij’ van ‘Ik schijn blij te zijn’. In die twee laatste voorbeelden zijn ‘lijken’ en ‘schijnen’ eigenlijk ook groepsvormende werkwoorden (hulpwerkwoorden), die als koppelwerkwoord benoemd worden als het “echte” koppelwerkwoord wordt weggelaten. Analoog daaraan zou je dus kunnen stellen dat je bij weglating van ‘zijn’ in ‘Ik voel me blij zijn’ het groepsvormende ‘zich voelen’ als koppelwerkwoord zou moeten benoemen.
Je zou dit nog iets verder kunnen doortrekken. Als je andere wederkerende werkwoorden neemt met een vergelijkbare betekenis, zoals ‘zich gedragen’, dan zie je een belangrijk verschil. Je kunt zeggen dat ‘Ik gedraag me blij’ ook een zin is waarin een zijn-betekenis wordt gelegd tussen ‘ik’ en ‘blij’. Ook daar is sprake van ‘blij zijn’, maar dan met de aantekening dat het niet echt blij zijn is, maar dat het alleen lijkt alsof iemand blij is. Toch is het vormverschil met ‘lijken’ bij ‘zich gedragen’ groter dan bij ‘zich voelen’, want ‘zich gedragen’ is geen groepsvormend werkwoord. Je kunt niet zeggen ‘Ik gedraag me blij (te) zijn’, en al helemaal niet ‘Ik heb me wel vaker blij gedragen (te) zijn’.
‘Zich voelen’ blijkt dus qua vorm dichter bij ‘lijken’ te staan dan ‘zich gedragen’, hoewel de betekenis vergelijkbaar is. Dat betekent dat ‘zich voelen’ op de een of andere manier dichter bij het naamwoordelijk gezegde staat dan ‘zich gedragen’. Of daarmee de grens overschreden is om ‘zich voelen’ ook daadwerkelijk een koppelwerkwoord te noemen, is daarmee geen uitgemaakte zaak. Maar een argument is het wel.
Twee standpunten
Het punt is natuurlijk dat het allemaal moeilijk uit te maken is. Zowel het naamwoordelijk deel van het gezegde als de bepaling van gesteldheid zijn predicaties (in de Engelse traditionele grammatica wordt ‘glad’ in ‘I am glad’ en ‘I feel glad’ beide benoemd als subject complement), en als ze allebei op het onderwerp betrekking hebben zijn ze lastig te onderscheiden. Ze staan bovendien beide syntactisch ongeveer op dezelfde plaats, vlak voor de werkwoordelijke eindgroep.
Pragmatisch zou je zelfs nog kunnen veronderstellen dat mensen die zeggen ‘Ik voel me blij’ misschien wel bedoelen te zeggen dat ze blij zijn, maar dat ze kiezen voor een indirectere taalvorm waarbij hun gesprekspartner altijd nog de ruimte heeft om te vragen ‘Je voelt je wel blij, maar ben je het ook?’ Ook dat is natuurlijk geen sluitende argumentatie, en het wordt zo wel speculatief allemaal.
Dat betekent dat je hier waarschijnlijk altijd twee standpunten overeind kunt houden. Er zijn geen doorslaggevende argumenten om voor het een of voor het ander te kiezen. Is dat erg? Sommige mensen, met name in het klaslokaal, worden erg ongemakkelijk bij zinnen die meerdere ontledingen kennen, zonder dat er een duidelijk betekenisverschil mee samenhangt. Toch kom je dit soort gevallen onvermijdelijk een keer tegen (ik noemde net ook al de ‘aan het’-constructie, maar er zijn meer gevallen met onduidelijke ontleding, zoals ‘maat-voorwerpen’ als in ‘dat kost honderd euro’).
In een Facebookdiscussie kom je daardoor snel in de verleiding om vroeg in de discussie uit te roepen dat je beide ontledingen gewoon goed kunt rekenen (je moet dat doen voordat iemand de vraag stelt of we leerlingen hiermee moeten lastigvallen), en daar is dan de kous mee af (‘voelt zich de kous dan mee af’, ben ik op dit punt geneigd te schrijven). Dat zou echter jammer zijn, want de bovenstaande kleine taalbeschouwing toont aan dat je meer inzicht in het verschijnsel krijgt als je argumenten zoekt en die tegen elkaar afweegt dan als je snel een knoop doorhakt. Zo hebben we hierboven een verband ontdekt van ‘zich voelen’ met perceptiewerkwoorden, maar ook met koppelwerkwoorden als ‘lijken’ en ‘schijnen’, zowel qua betekenis als qua vorm, en daardoor zijn we ook het koppelwerkwoordkarakter van die laatste twee beter gaan begrijpen.
Het verzinnen van argumenten is bovendien een linguïstische vaardigheid die in de schoolklas nauwelijks wordt ontwikkeld. Daar moet je natuurlijk wel een zekere basiskennis voor hebben: je moet weten waarom ‘lijken’ en ‘schijnen’ hulpwerkwoorden genoemd worden, je moet het verschijnsel ‘groepsvorming’ en ‘vervangende infinitief’ kennen, en je moet weten wat predicatie is. Maar daarmee kom je al een heel eind. Veel meer heb ik er in bovenstaande taalbeschouwing niet bij gehaald. Het punt is dat het verzinnen van argumenten vereist dat je vorm- en betekeniseigenschappen van de taalvorm onderzoekt en overweegt. Ook als je daaruit geen harde conclusies kunt trekken, is het een inzichtrijke bezigheid.
Hans Koetschruiter zegt
Ik heb hier een ander grammaticaal probleem met koppelwerkwoorden. In constructies als ‘als ik jou was …’ of ‘op die dag was ik mezelf niet’ is het naamwoordelijk gedeelte van het gezegde een accusatief en niet, zoals je zou verwachten, een nominatief. Voor zover ik weet vereist het naamwoordelijkk deel van het gezegde in het Nederlands een nominatief. In het Duits wordt die regel consequent toegepast en is ook morfologisch nog zichtbaar. Het is: ‘Dieser Junge wird noch mal ein berümter Fussballspieler’ en niet ‘Dieser Junge wird noch mal einen berümten Fussballspieler’. Dus is het ook ‘wenn ich du wäre …’ en niet ‘wenn ich dich wäre …’ en ‘an jenem Tag war er erselbst nicht’ en niet ‘an jenem Tag war er sichselbst nicht’. Bij dit laatste voorbeeld zijn er een aantal interpretatiemogelijkheden. Misschien dat ‘zichzelf zijn’ in het Nederlands als een reflexief werkwoord wordt beschouwd en in het Duits niet. Misschien wordt het gegeven dat we met ‘sichselbst sein’ met een koppelwerkwoord te maken hebben in het Duits hierarchisch hoger ingeschaald dan het reflexieve karakter van het werkwoord.
Deze ruimte in interpretatie is er in het eerste voorbeeld naar mijn mening niet. Volgens mij heb je bij het werkwoord ‘zijn’ twee mogelijkheden; het is of een hulpwerkwoord of een koppelwerkwoord. Ik vermoed dan ook, dat ‘als ik jou was …’ grammaticaal onjuist is. Als dit zo is, is dit dan een ongrammaticale constructie, die door de Taalunie of een andere instantie officieel geaccepteerd is als gangbaar en ‘çorrect’ Nederlands? Een oordeel, dat mogelijk ook constructies als ‘hun zeggen, dat …’ krijgen toebedeeld?
mvg Hans Koetschruiter
Peter-Arno Coppen zegt
Een redenering die uiteindelijk leidt tot de conclusie dat ‘als ik jou was’ grammaticaal onjuist is gaat niet over het Nederlands, maar over een kunstmatige taal die geen basis in de werkelijkheid heeft. Het zwakke punt is dat de taal uitsluitend wordt afgemeten aan het oordeel van een normsteller. Blijkbaar is de werkelijkheid anders, want ‘als ik jou was’ is de normale vorm in het Nederlands, en ‘als ik jij was’ is bij mijn weten in de hele geschiedenis van het Nederlands nog nooit door iemand gebruikt.
Dit betekent uiteraard niet dat je geen norm zou mogen stellen, maar een normsteller zal nooit een vorm tot norm verklaren die nooit gebruikt wordt.
Hans Koetschruiter zegt
Dank voor je reactie Peter Arno. Grammatica is een normatief systeem, ook al trekt het Nederlands dat jij en ik dagelijks spreken zich daar niet altijd wat van aan. Dus je kunt wel degelijk op grond van grammaticale regels oordelen of iets juist of onjuist is. Als koppelwerkwoorden als zijn of worden voor het naamwoordelijk deel een nominatief verlangen -waar ik van uit ga- en je ziet de vorm ‘jou’ dan moet je toch tot de conclusie komen, dat er een regel niet goed wordt toegepast. Maar misschien zit ik verkeerd en vereist een koppelwerkwoord helemaal geen nominatief en wijkt de Nederlandse grammatica daarin af van de Duitse. Daar probeer ik nu net achter te komen. Groeten
Peter-Arno Coppen zegt
Wat is je motivatie voor je uitgangspunt? Dat het in het Duits en het Engels ook zo is? Of is het daar ook voornamelijk voorschrift?
Theoretisch is er geen noodzaak om het naamwoordelijk deel nominatief te noemen. Je zou eerder het theoretische punt kunnen maken dat het koppelwerkwoord helemaal geen naamval toekent.
Er is ook iets voor te zeggen dat in het Nederlands de voornaamwoordsvormen geen klassieke naamval meer representeren, maar alleen een verschil tussen een onderwerpsvorm en een voorwerpsvorm. Vanuit dat uitgangspunt is de voorwerpsvorm de theoretisch logische vorm voor het naamwoordelijk deel. Want dat is geen onderwerp.
Hans Koetschruiter zegt
Peter Arno, In het Duits heeft de nominatief toekenning met identiteitsovereenkomst te maken. In ‘Der Junge wird noch mal ein berühmter Fussballspieler’ gaat het bij de jongen en de voetbalspeler om een en dezelfde persoon. In ‘Der Junge sieht einen berühmten Fussballspieler’ is dit duidelijk niet het geval. Daarom is ‘einen berühmten Fussballspieler’ de accusatierf en ‘ein berühmter Fussballspieler’ nominatief. Dezelfde redenatie ligt aan het ‘du’ in ‘Wenn ich du wäre …’ ten grondslag. In tegenstelling tot de Duitse voorbeeldzinnen zien we in de Nederlandse vertaling ‘De jongen wordt nog eens een beroemde voetbalspeler’ vs ‘De jongen ziet een beroemde voetbalspeler’ geen afwijkende naamvalmarkering bij accusatief vs naamwoordelijk deel. Dit maakt een oordeel lastig maar ik vind het argument van de identiteitsovereenkomst in een zin met een koppelwerkwoord niet onlogisch en vermoed, dat die identiteitsovereenkomst ook bij Nederlandse zinnen met een koppelwerkwoord een rol speelt. Hier is overigens een link met een soorgelijke Engese constructie. Ook hier wordt er melding van gemaakt dat je eigenlijk voor de nominatief zou moeten kiezen maar dat de praktijk van het dagelijks taalgebruik anders uitpakt.
https://www.reddit.com/r/grammar/comments/kvb7mj/if_i_were_she_or_her/
Peter Nieuwenhuijsen zegt
Terug naar ‘ik voel me blij’. ‘Ik voel me blij zijn’ is nog net acceptabel, omdat ‘ik ben blij’ correct is. Daarentegen is ‘*ik ben klote’ niet acceptabel, evenmin als ‘*ik voel me klote zijn’. Laat nou ‘ik voel me klote’ een perfect zinnetje zijn!
Peter-Arno Coppen zegt
Wat leid je hieruit af?
Peter-Arno+Coppen zegt
Ik denk nu dat ‘klote’ een bijwoordelijke bepaling is. Kijk naar een vergelijkbaar geval ‘ik voel me rot’ in vergelijking met ‘ik voel me blij’. In beide gevallen heb je een bijvoeglijk naamwoord, maar in ‘ik voel me rot’ is het bijwoordelijk gebruikt (want mijn gevoel is rot, en niet ikzelf), terwijl het in ‘ik voel me blij’ een predicaat is bij het onderwerp: ik ben blij, althans naar mijn gevoel.
Arno. zegt
Je zou kunnen zeggen ‘zich voelen’ gedraagt zich als een koppelwerkwoord … ;-). Het lijkt er in elk geval op dat ‘zich voelen’ zich wezenlijk anders gedraagt dan een ‘gewoon’ wederkerend werkwoord, en dat het daarmee twijfelachtig is of je ‘zich voelen’ als een wederkerend werkwoord kan interpreteren. Het voelt voor mij in eerste instantie logisch om het te beschouwen als een equivalent van ‘ik voel dat ik blij ben’ en daarmee schijnbaar een constructie analoog aan ‘dit maakt me blij’. Maar zoals je al constateert, je kunt nu eenmaal niet iemand anders iets voelen. Is de zin ‘ik voel dat hij blij is’ grammaticaal? Jawel, wat mij betreft. Dus is dat ook weer niet een oplossing van het geval.
Hoe kijken we aan tegen de constructie ‘ik waan me veilig’? Is dat eenzelfde geval, of is bijv. de zin ‘ik waan hem veilig’ wél grammaticaal? Je kunt in de ‘zich voelen’-constructie het bijv. naamwoord (?) vervangen door een woordgroep met zelfstandig naamwoord: “ik voel me een stuntelaar’. Dat kan met ‘wanen’ ook, maar met ‘zich gedragen’ niet. Dan moet er ‘als’ bmij. En ‘ik waan hem een stuntelaar’ komt op mij weer heel vreemd over.
Etcetera etcetera, ik vind het een ingewikkelde knoop, en ben benieuwd of andere meedenkers wél een plausibele ontwarring kunnen presenteren, nog anders dan de mogelijkheden die dit artikel aanreikt..
Peter-Arno Coppen zegt
‘Ik voel dat ik blij ben’ is inderdaad een argument voor een werkwoordelijke lezing. Dan heb je zeker het zelfstandige, maar niet-groepsvormende werkwoord ‘voelen’. Ook bij ‘Ik waan me veilig’ heb je (net als bij ‘Ik gedraag me blij’) een zelfstandig, niet-groepsvormend werkwoord. Je kunt er wel van maken ‘Ik waan me veilig te zijn’, maar niet ‘Ik heb me veilig wanen te zijn’.
Er zijn blijkbaar syntactische/semantische beperkingen die afhankelijk zijn van het werkwoord: ‘Ik gedraag me stuntelig’ kan weer wel, maar bij ‘Ik gedraag me een stuntelaar’ moet er ‘als’ bij, net als bij andere predicatieve bepalingen. Dat is denk ik een argument om ‘Ik gedraag me stuntelig’ als een constructie met bepaling van gesteldheid (of desnoods predicatieve bijwoordelijke bepaling) te zien. ‘Zich voelen’ is in dat opzicht dus anders.
Jan Uyttendaele zegt
Interessante observaties en redeneringen, waarvan ik vind dat we die in de klas zeker niet uit de weg mogen gaan. Maar als ‘zich voelen’ een vervangend koppelwerkwoord is, kan dat dan ook met andere wederkerende werkwoorden het geval zijn? Bestaat het gevaar dan niet dat leerlingen tot de conclusie zullen komen dat in zinnen als ‘hij gedraagt zich netjes’ het wederkerende werkwoord ‘zich gedragen’ een vervangend koppelwerkwoord is, omdat je kunt zeggen ‘hij is netjes’? ‘Zich voelen’ en ‘zich gedragen’ betekent natuurlijk niet precies hetzelfde als ‘zijn’, maar doet dat er nog iets toe? Misschien zullen ze ‘hij doet zich voor als taalkundige’ vervangen door ‘hij lijkt taalkundige’, wat zou kunnen leiden tot de conclusie dat ook ‘zich voordoen als’ een vervangend koppelwerkwoord is. Dan is het hek van de dam, want ‘hij ziet er gelukkig uit’ betekent toch ook ‘hij lijkt gelukkig’ en ‘hij ging tevreden weg’ betekent toch ook dat hij tevreden was? Ik pleit ervoor om voorzichtiger om te springen met de term vervangend koppelwerkwoord. Noem een zelfstandig werkwoord niet te vlug een vervangend koppelwerkwoord: alleen als de betekenis ervan helemaal overeenkomt met die van een echt koppelwerkwoord.
Peter-Arno Coppen zegt
Deze opmerkingen voelen allemaal verstandig aan, maar de gevaren die je noemt illustreren het ware probleem, namelijk dat leerlingen conclusies zouden trekken uit één enkel argument (het betekenisargument). Dat is hoe dan ook iets wat in het grammaticaonderwijs bestreden zou moeten worden. Door hier de knoop door te hakken houd je de illusie in stand dat het om de uiteindelijke keuze gaat. Wat ik betoog is juist dat die keuze uiteindelijk triviaal is: het is het verzamelen en beoordelen van argumenten wat je inzichten oplevert.
Jan Uyttendaele zegt
Helemaal mee eens, Peter-Arno. Het gaat in het grammaticaonderwijs om het leren redeneren en argumenteren. De uiteindelijke keuze voor een bepaalde oplossing is daaraan ondergeschikt, maar een weloverwogen keuze op grond van alle argumenten is in de klas iets waar de leerlingen vaak op zitten te wachten. Dan is het soms moeilijk om die keuze te omzeilen.
Peter-Arno Coppen zegt
Dat begrijp ik natuurlijk heel goed, Jan. Je moet je leerlingen natuurlijk ook niet frustreren. Maar hier hebben we nu eens een casus waarbij waarschijnlijk een leerling zelf op het idee kan komen dat dit weleens een naamwoordelijk gezegde zou kunnen zijn, en dan zou je juist die creatieve gedachte frustreren als je dan zegt ‘Laten we dat maar niet doen’. Dus misschien is het compromis wel dat je dit gewoon kunt behandelen als een bepaling van gesteldheid en als iemand het probleem opwerpt deze suggestie serieus nemen en zeggen: ‘Daar zit inderdaad wat in, als je alles afweegt zou je dat waarschijnlijk wel overeind kunnen houden. En je kunt het de aanhangers van de werkwoordelijke ontleding best lastig maken’.
Anneke+Neijt zegt
Toch onbevredigend dat de traditionele aanpak tot twee goede antwoorden leidt, terwijl de constructie niet dubbelzinnig is..
Qua betekenis gaat het om zoiets als “ik voel dat ik blij ben”, of “ik heb het besef dat ik blij ben.”
In de generatieve aanpak zou je “me blij” een small clause noemen. Vergelijkbaar met “iemand rekent zich rijk”.
Fijn dat er dan geen twee concurrerende analyses zijn, en dat de syntactische structuur klopt met de betekenis.
Peter-Arno+Coppen zegt
Je kunt het ook onbevredigend vinden dat die analyse een subtiel betekenisverschil onder het tapijt veegt. Natuurlijk is er een betekenis waarbij je zegt dat ‘ik voel iets’ op de voorgrond staat en ‘ik ben blij’ op de achtergrond staat. Maar aan de andere kant heb je ook een betekenis waarbij ‘Ik ben blij’ op de voorgrond staat en iets als ‘naar mijn gevoel’ daar als een soort afzwakking bij wordt vermeld.
Ik zeg uiteraard niet dat die generatieve analyse geen hout snijdt, maar de belangrijke les lijkt mij dat die twee predicaties (‘ik voel iets’ en ‘ik ben blij’) er allebei in zitten.
Anneke Neijt zegt
Hoe zit het met “ik denk dat ik kom”? Dat betekent misschien tegelijkertijd “ik denk iets” en “ik kom denkelijk”. Met andere woorden: de syntaxis hoeft niet alle subtiele betekenisnuances uit te drukken? Met accent kun je de mogelijkheden duidelijk maken. “Ik VOEL me blij” (maar ben het niet echt) tegenover “ik voel me BLIJ” (de neutrale variant, gewoon wat meer woorden om blijheid aan te geven of in een context waarin gevoelens gedeeld worden) tegenover “ik VOEL me BLIJ” (blij plus nadruk op het besef van blijheid, dus een soort superblij).
Peter-Arno+Coppen zegt
Ja goed punt! Ik zie vooral overeenkomsten bij het geïntercaleerde ‘Ik kom denk ik morgen’, waar ‘denk ik’ meer als een tussenwerpsel met de betekenis ‘denkelijk’ in de zin geplaatst is. Maar bij ‘Ik denk dat ik kom’ zijn de zinnen natuurlijk minder versmolten dan bij ‘Ik voel me blij’. Het groepsvormende karakter van ‘voelen’ heeft naar mijn idee ook het betekeniseffect dat de twee zinnen meer versmolten zijn (het oude ‘clause union’). Dat heb je minder bij ‘denken’. De generatieve analyse biedt daar denk ik wel de ruimte voor, door te stellen dat bepaalde zinsgrenzen “transparanter” zijn dan andere.