Hippo heeft twee vriendjes: Kat en Vos. Hier is het begin van een verhaaltje over Hippo:
En hier is het vervolg. Ik heb er ook een vraag over: wie staat er achter het boompje, Kat of Vos?
Het antwoord dat de meeste mensen zullen geven is: Kat. De reden is niet omdat we alleen kennis hebben gemaakt met Kat, want als Hippo in het laatste plaatje zou hebben gezegd ‘Hé vriend, ik heb een donut gegeten!’, zouden we veronderstellen dat het hier om Vos ging.
Het punt zit in het woord too, ‘ook’. Dat gebruik je alleen als je nog meer hebt geweten, maar vooral: als je ervan uitgaat dat je gesprekspartner dat ook weet. Je kunt niet zomaar een kamer binnenstappen met wildvreemde mensen en zeggen ‘ik heb ook een cupcake gegeten’. Het is in die zin niet zo dat je met ook beweert dat je iets anders hebt gegeten: een bewering bevat nieuwe informatie. Je vooronderstelt dat je dat hebt gedaan. Vandaar dat je die zin over ook cupcakes zegt tegen Kat, die al op de hoogte is van je eetgeschiedenis, maar de mededeling over de donut zonder ook juist tegen Vos, voor wie dit nieuwe informatie is.
Hier is nog een voorbeeld van zo’n vooronderstelling:
- Willem is gestopt met videogames te spelen.
De bewering hier is dat Willem geen spelletjes meer speelt. Maar de vooronderstelling is dat hij dat wel deed in het verleden. Als je Willem nog gisteren met zijn Nintendo in de weer zag, kun je alleen maar zeggen: dat wist ik niet! Maar als je Willem nog nooit hebt zien spelen, zeg je eerder: huh?
In een interessant nieuw artikel laat een team Amerikaanse onderzoekers zien dat kinderen tussen de vier en zes dit verschil tussen beweringen en vooronderstellingen al kennen. Wanneer je hen het bovenstaande stripje laat zien, komen zij met dezelfde antwoorden als volwassenen.
Het verschil wordt misschien nog wel mooier zichtbaar uit het volgende verhaaltje. Panda blijkt dezelfde twee vrienden te hebben als Hippo, en gaat naar het dierenasiel:
Vos ziet, kortom, dat Panda een vogel uit het asiel heeft gehaald, en Kat dat er een vogel is weggevlogen. En weer komt Panda later een van zijn vrienden tegen. Wanneer hij nu zegt ‘De vogel die ik gekocht heb is weggevlogen!’, is de vriend Vos. De (‘beperkende’) bijzin geeft een vooronderstelling aan, de bewering gaat over het wegvliegen. Tegen kat zegt hij eerder ‘De vogel die wegvloog had ik gekocht!’
Alleen: als het laatste plaatje in de bovenstaande strip veranderd wordt, zodat Vos bij beide gebeurtenissen aanwezig was, verandert er iets. Dan is Kat toch weer de meest logische persoon om de zin ‘De vogel die ik gekocht heb is weggevlogen!’ te zeggen:
Je kunt zo’n vooronderstelling ook gebruiken om te denken: aha, dat hij die vogel gekocht had, wist ik niet, maar dat was kennelijk wel iets dat we beiden als waar aannemen. (Dat geldt met name voor die beperkende bijzin; een uitbreidende bijzin geeft gewoon een extra bewering.) Het is weliswaar niet de bewering van de zin, maar bevat wel degelijk informatie.
Althans: volwassenen kunnen dat, maar jonge kinderen haken hier af. Vooral de vierjarigen konden hier eigenlijk niet meer raden tegen wie je die zin het beste zegt. Ze kunnen al wel met vooronderstellingen omgaan, maar alleen als die daadwerkelijk al gegeven informatie bevatten.
Laat een reactie achter