Hoe werd het meest gelezen Nederlandse boek gemaakt? Wie werkten eraan mee en op welke manier is de tekst ervan bijgeschaafd? Het antwoord vinden we in de geschiedenis van de Gouden Eeuw. Een groep van tegenwoordig vrij onbekende theologen kwam toen naar het geleerde Leiden om na te denken over de vraag hoe de Bijbel vertaald moest worden. Het resultaat kennen we als de Statenvertaling van 1637. Deze Bijbel is uitgegroeid tot de meest gezaghebbende vertaling onder gereformeerden en aanverwante geloofsgroeperingen. Eeuwenlang werd er intensief in gelezen, zodat deze Bijbelvertaling vanwege zijn buitengewoon grote belang een plaats in de canon van Nederland kreeg.
Over de vraag hoe de tekst van dit grootse werk tot stand kwam, is sinds kort gedetailleerde informatie gepubliceerd. De archiefstukken van de nieuwtestamentische Statenvertalers zijn namelijk ontleed en hun overwegingen zijn in kaart gebracht. Bij de veel gelezen tekst van het Nieuwe Testament kan dus nu precies bekeken worden wat de opstellers van de Statenvertaling aan alternatieven overwogen hebben. In het notenapparaat is namelijk te zien hoe en door wie de tekst van de Statenvertaling stap voor stap opgesteld werd richting het eindresultaat. Middels deze weergave kunnen nieuwe inzichten verkregen worden over de oude tekst van een monumentale Bijbelvertaling.
Zeer gewichtig werk
De Statenvertaling kent diepe wortels. Al vanaf de zestiende eeuw werden er plannen voor gemaakt bij kerkvergaderingen. Op de Synode van Dordrecht (1618-1619) werd uiteindelijk besloten dat vooraanstaande gereformeerde predikanten en theologen zich eraan moesten gaan wijden. Deze prominente synodeleden waren op dat moment bezet met grote vragen. Ze dachten bijvoorbeeld na over hoe een mens zalig werd en hoeveel een mens daar zelf aan kon doen. Het dispuut hiervoor bereikte een climax toen de remonstranten door de synodevoorzitter Bogerman weggestuurd werden.
Jaren later kwamen de Statenvertalers samen in Leiden. Na te Dordrecht nagedacht te hebben over gewichtige vragen, wachtte nu het werk dat Bogerman eveneens ‘hoochwichtich’ noemde. We zouden dan ook verwachten dat opnieuw theologische kwesties de boventoon zouden voeren.
Het belang van het Nederlands
Inmiddels kan dankzij de nieuwe digitale informatie bekeken worden wat de Statenvertalers het meest heeft beziggehouden. Meer dan 75.000 overwegingen zijn van hen beschikbaar. Dankzij computers kan eenvoudig bepaald worden welke varianten door hen het meest opgeschreven werden. Het levert de volgende verrassende top tien op:
- de
- en
- die
- dat
- in
- maar
- het
- den
- van
- zo
Vanuit neerlandistiek oogpunt hoeft deze lijst ons niet te verbazen. Het woord de is immers eveneens het meest gebruikte woord in het Nederlands. Ook de andere woorden uit de bovenstaande lijst komen veel voor in lijsten met frequent aangewende Nederlandse woorden. Woorden als en en van scoren daarop immers hoog.
Verder is het opvallend dat de woorden erg kort zijn. Het betreft overwegend woorden van twee à drie tekens. Wanneer de lijst doorgetrokken wordt tot een top duizend zou opvallen dat de woorden of woordenreeksen steeds meer tekens beslaan. De varianten van de top honderd hebben namelijk gemiddeld zo’n vier tekens en bij het resterende deel van de top duizend gaat het zelfs om gemiddeld ruim zeven tekens per variant.
Het woordgebruik van de Statenvertalers valt daarmee te omschrijven volgens een wetmatigheid die de bekende linguïst Zipf geformuleerd heeft: Naarmate woorden langer zijn, worden ze minder vaak aangewend. Die regelmaat is duidelijk te zien in de overwegingen van de Statenvertalers.
Hoewel de Statenvertalers theologen waren, vormde het gebruik van de Nederlandse taal dus toch een van de belangrijkste kwesties bij hun werk. Het is dan ook niet onlogisch dat zij hier in zogenaamde Resolutiën onderling afspraken over maakten. Daarin beschreven ze bijvoorbeeld of de oog of het oog als correct moest worden beschouwd. Verder somden ze op hoe de naamvallen van de lidwoorden moesten luiden. Dat soort kwesties waren immers voor hen bij hun dagelijkse werk van belang. Daar blijken ze gedurig tegenaan gelopen te zijn.
Relatief weinig vertaalproblemen
Grootse vertaalkundige problemen blijken de Statenvertalers nauwelijks beziggehouden te hebben. Bij sommige teksten worstelden zij weliswaar met het Grieks. De tekst kon dan soms tien tot bijna twintig keer aangepast worden. Dat soort situaties blijven echter uitzonderingen. De Statenvertalers hadden namelijk vele andere Bijbelvertalingen tot hun beschikking, die ze als voorbeeld konden volgen.
Wat betreft het goede gebruik van zeventiende-eeuws Nederlands lagen er echter nog kwesties open. Moest bijvoorbeeld het woord zo of indien aangewend worden of was juist de frase is het dat passend? De laatste optie werd vaak door vertaler Rolandus voorgesteld, maar kreeg geen plaats in het uiteindelijke Nieuwe Testament. Zijn collega Walaeus verving het dikwijls door diens geliefde woord indien of eenvoudigweg door het woordje zo.
Zulke overwegingen illustreren dat de Statenvertalers veelvuldig met taalkwesties van het Nederlands bezig waren. De top tien van hun overwegingen laat weinig doorschemeren van het feit dat ze een Griekse tekst aan het vertalen waren. Bij een willekeurige proefversie van een van origine Nederlands boek had immers een vergelijkbare top tien als resultaat uit de bus kunnen komen.
Theologische kwesties achter de taal
Dat de ruim 75.000 varianten vooral taalkundig van aard zijn, wil echter niet zeggen dat de Statenvertalers gedurende hun jarenlange werk geen theologie bedreven. Kleine aanpassingen in de tekst kunnen immers grote consequenties hebben en een gering aantal wijzigingen kan theologisch betekenisvol zijn. Rolandus noteerde bijvoorbeeld de tekst ‘de rechtveerdige uijt den geloove sal leven’ (Hebreeën 10:38). De Overijsselse predikant Sibelius paste dit weer aan tot ‘de rechtveerdige sal uyt den geloove leven’. Een kleine aanpassing in de woordvolgorde dringt hier de typisch protestantse beklemtoning van het geloof als grond van de rechtvaardigmaking (een belangrijk protestants standpunt) naar de achtergrond.
Een ander voorbeeld vormt het gebruik van het woord du. Op de Synode van Dordrecht werd door theologen overdacht of dit een passende vorm was bij het spreken over en richting God. Taal en theologie kwamen zo vlak bij elkaar te liggen. Uiteindelijk werd besloten om du niet langer meer te gebruiken. Desondanks noteerde Rolandus nog dij(n) bij onder meer het Onze Vader. Uiteindelijk haalden die voorstellen de uiteindelijke Statenvertaling van 1637 niet.
Openliggende vragen
De Statenvertalers bekommerden zich dus in sommige gevallen wel om godsdienstige vragen, maar hun overwegingen betreffen toch merendeels kwesties die op het vlak van de Nederlandse taal liggen. De onderzoeksvragen omtrent de werkwijze van de Statenvertalers liggen dan ook op het talige vlak.
Een eerste vraag zou zijn hoe de achtergrond en de dialecten van de verscheidene Statenvertalers doorwerkten in hun woordkeuzes. Het gebruik van het Zuid-Nederlandse woord wenen zou dan bijvoorbeeld bezien kunnen worden. In de kortste Bijbeltekst (‘Jezus weende’, Johannes 11:35) werd voor het woord weende nog schreide gekozen door de Noord-Hollandse vertaler Rolandus, terwijl daar in eerdere Bijbelvertalingen een vorm van wenen voorkwam. Speelde Rolandus’ dialect bij zo’n afwijkende woordkeuze een rol? Of was deze factor van beperkte betekenis?
Wat betreft het verschil tussen wenen en schreien ligt de situatie genuanceerd. De in Gent geboren vertaler Walaeus gebruikte weliswaar in sommige gevallen het woord wenen, maar zijn collega Rolandus deed dat evengoed. De vertalers hadden immers gedurende hun leven veel gereisd en waren – zoals Van der Sijs reeds uiteengezet heeft – in meerdere streken van de Nederlanden woonachtig geweest. De variëteit in woordkeuze zal dan ook niet simpelweg samenvallen met de geografische achtergrond van specifieke vertalers. Desalniettemin kan de vraag gesteld worden hoe taaldiversiteit zijn doorwerking vond in het onderscheid tussen het taaleigen van de afzonderlijke vertalers.
Meer taalkundige vragen zouden in het verlengde hiervan te stellen zijn over bijvoorbeeld de unieke woorden, die alleen bij één specifieke vertaler voorkomen. Wat was bepalend bij zulke verschillen in vocabulaire? Het onderzoek naar zulke kwesties zal verhelderen hoe de meest gelezen tekst van de Nederlandse taal tot stand kwam.
Vermeende invloed op het Nederlands
Hoe onze taal zelf zich ontwikkelde, zal met zulk onderzoek niet opgelost worden. Het is namelijk een hardnekkig misverstand dat de Statenvertalers de Nederlandse taal diepgaand beïnvloedden. Studie van hun vertaalconcepten toont echter het tegenovergestelde. De Statenvertalers hebben namelijk geen blijvende grote invloed op de Nederlandse taal gehad, maar de Nederlandse taal had juist een grote invloed op hun doen en laten.
Ter illustratie kan de uitdrukking steen des aanstoots dienen. Rolandus had deze frase aanvankelijk (in navolging van de Deux-Aesbijbel van 1562) uitgedrukt als steen der aanstoting (1 Petrus 2:7), maar dat werd door een latere redactor gewijzigd tot de ons bekende steen des aanstoots. Het zou echter een te snelle conclusie zijn dat we aan deze latere tekstverbetering onze uitdrukking te danken hebben. In de Deux-Aesbijbel komt de uitdrukking namelijk al wel voor bij het Oude Testament (in Jesaja 8:14). Degene die voor aanstoots (i.p.v. aanstoting) koos, had zich dus door een reeds bestaande wijze van uitdrukken laten leiden bij deze taalkundige aangelegenheid.
Statenvertaling In Concept
De documenten van de Statenvertalers laten dus zien hoe zeventiende-eeuwse theologen zich jarenlang inzetten om hun tekst taalkundig te slijpen. Hun overwegingen zijn nu te lezen in de Statenvertaling In Concept. Deze publicatie is te vinden op Google Books en wordt uitgewerkt op een bijbehorende website. Verder is het werk in boekvorm beschikbaar.
Laat een reactie achter