Dichters schreven niet alleen over haar schoonheid, maar ook over de verwoesting van de natuur. Tijdens deze Poëzieweek bespreekt de onderzoeksgroep Dealing with Disasters historische rampenpoëzie. Dit is aflevering 4 van de serie (Cata)strofen, geschreven door promovendus Fons Meijer.
Zelfs als de natuur zich van haar meest verwoestende kant laat zien, konden dichters haar ook op waarde schatten. Dat bleek wel in een gedicht van de nogal onbekende schrijfster W.C. Lochmann van Königsfeldt over de verschrikkelijke overstromingsrampen van 1809. Vanwege ijsgang braken in januari van dat jaar de dijken langs de Waal, de Maas, de IJssel en de Merwede. In het rivierengebied kwam een gigantisch gebied onder water te staan en 275 mensen lieten het leven.
Vanaf de Belvedère, een uitkijktoren in het Valkhofpark, overzag Lochmann van Königsfeldt de ellende die de Waal veroorzaakte in de omgeving van Nijmegen, zoals in de Ooijpolder en bij Lent. Althans, die indruk wekte de schrijfster in het gedicht dat ze in februari van dat jaar als brochure liet publiceren bij de Amsterdamse uitgever Pieter Johannes Uylenbroek. Anders dan verschillende andere gedichten die dat jaar op de markt verschenen, betrof De watersnood, in het begin des jaars 1809 voor zover bekend geen liefdadigheidsuitgave. Het stuk was dus niet bedoeld om geld in te zamelen voor de rampslachtoffers.
In dit gedicht verwerkte zij onder meer de indrukken die zij vanaf de Belvedère zou hebben opgedaan. Bezien vanaf die toren maakte de woeste Waal grote indruk. In melodramatische termen beschreef zij de verwoestende kracht van de rivier:
Hoe buldrend giert de orcaan! de sterkste muuren kraaken
’t Verderf woedt in den storm! ’t Zwicht all’ wat weêrstand biedt!
Van gansche dorpen, reeds bedolven tot de daken,
Zie ’k slechts een torenspits in ’t akelig verschiet.
De ontembare Waal, zo dichtte ze, verbrijzelde huizen en schuren, zaaide verwarring, schrik, ellende en wanhoop. Toch dwaalde de gedachten van de dichteres, terwijl zij de rampspoed onder zich zag voltrekken, ook af naar betere tijden. De Waal bracht niet enkel verwoesting, maar was op andere momenten juist een levensader gebleken voor de streek:
ô Waal, wier zuiver nat deeze oorden mild besproeide;
Die bosch, valei en veld weldadig hebt gelaafd;
In zilver stroomnat, grootsch, langs bloemryke oevers vloeide;
Na zomerhitte, vee en mensch verkwikking gaaf!
Rivieren brachten vernieling, maar ook verfrissing en verkoeling. Ze voorzagen het talrijke groen van water en maakten landbouw mogelijk. Dankzij de Waal waren de Ooijpolder, maar ook de Betuwe, heuse lusthoven, nog het best te vergelijken het Hof van Eden, zo meende Lochmann van Königsfeldt in het gedicht.
Ze vroeg zich af: ‘Kan golf en kabbling, vloek en zegen samen weeven? Is [de Waal] een geesel of een godlyk kunstbewys?’ Het was een retorische vraag, waarin het antwoord al besloten lag: de Waal was het allebei. Vernieling en schoonheid gingen hand in hand, rampspoed en geluk volgden elkaar op, alles was onderdeel van Gods plan met de wereld. Het één was niet los te zien van het ander.
Laat een reactie achter