
Op deze maandag een aantal woorden die etymologisch teruggaan op het werkwoord hupp(el)en.
hippen ww. ‘voortspringen met beide benen tegelijk’.
Nieuwnederlands hippen ‘zich sprongsgewijze voortbewegen’: (Een aap) hipt van d’eene tack, dan weder van dien tronck [1624; WNT], Daar hipt en wipt, den tak omtrent, een pimpermeesk’ [1850-99; WNT]
Het gaat hier om een bijvorm van het zwakke werkwoord => huppen.
hopper zelfstandig naamwoord ‘baggervaartuig’.
Nieuwnederlands De hopper Scheveningen … met een lading van pl. m. 100 ton zand. [1905; WNT].
Overgenomen uit Engels hopper, benaming van een schip waarmee men zand of baggerspecie naar buiten brengt en waarvan de lading dan door luiken in de bodem wordt gelost. Het Engels woord behoort bij het Oudengelse werkwoord hoppian ‘springen’, vgl. Nederlands => huppelen.
hup tw. ter aansporing ‘vooruit’.
Nieuwnederlands Damp sloeg van hun zweetenden lijven: Hup! twee! Ze tilden met zware inspanning de vracht op. [1904; WNT].
Waarschijnlijk de gebiedende wijs, tweede persoon enkelvoud van het werkwoord => huppen in vrij gebruik: aansporing of commando om zich op te richten, te springen, te tillen enz. Het wordt vaak gevolgd door twee, om het tweede tempo of het weer staken van een beweging aan te geven; vooral bij het roeien, waar hup de aanvang en twee het einde van de slag aangeeft.
Laat een reactie achter