Tijdens deze Poëzieweek bespreekt de onderzoeksgroep Dealing with Disasters historische rampenpoëzie. Dit is de laatste aflevering van de serie (Cata)strofen, geschreven door projectleider Lotte Jensen.
In de nacht van 31 januari op 1 februari voltrok zich een catastrofe in Nederland. In Zeeland, West-Brabant en Zuid-Hollandse eilanden braken de dijken door. De ramp ontnam 1836 mensen het leven. Vandaag, 69 jaar na dato, wordt deze gebeurtenis herdacht. Bij het Watersnoodmonument in Ouwerkerk vindt de jaarlijkse kranslegging plaats. Door corona is het aantal aanwezigen beperkt, maar het Watersnoodmuseum biedt iedereen de mogelijkheid om een witte roos bij het monument te laten leggen.
Behalve stenen monumenten zijn er in de afgelopen zeven decennia ook tal van talige monumenten opgericht. Dichter Ad Zuiderent bracht deze bijeen in de fraaie bloemlezing Na de watersnood. Schrijvers en dichters en de ramp van 1953. Er staan tal van ontroerende en troostrijke gedichten in. Sommige dichters voorzagen de gebeurtenissen van een diepere betekenis door er religieuze of morele lessen aan te verbinden. Anderen legden de nadruk op de totale ontreddering, de verwoestingen en het leed van de nabestaanden. Literatuur werd ook de plaats om uiting te geven aan vertwijfeling en vraagtekens te plaatsen bij de vermeende diepere zin achter de catastrofe. Paradoxaal genoeg gaven de seculiere dichters toch een diepere betekenis aan de gebeurtenissen door talige monumenten op te richten. Via hun gedichten leeft de ramp voort bij nieuwe generaties lezers.
Een van de meest indrukwekkende poëtische reacties op de ramp is van Gerrit Achterberg (1905-1962). Zijn gedicht ‘Watersnood’ verscheen voor het eerst in 1957 in De Gids.
Beelden van Zadkine stonden moeders daar
Babies boven de springvloed uit te beuren.
Zonen zagen hun vaders medesleuren;
Wat wordt een ouder in je handen zwaar;
De schuren van de boerderijen scheuren.
Ratten en mensen klommen door elkaar.
Een kind zat om haar dode pop te zeuren
En was het ogenbliklijk zelf nog maar.
Het water steeg tegen het vee omhoog.
De koppen groeiden van geluid en dood,
Het wurgde zich; de balg ondersteboven.
Kippen vlogen als sneeuw de golven over.
Padvinders vonden later, vals en droog,
Katten in bomen, een portret, een brood.
Achterberg verbond de watersnoodramp met de Tweede Wereldoorlog door te verwijzen naar een bronzen sculptuur van beeldhouwer Ossip Zadkine. Naar aanleiding van het bombardement op Rotterdam maakte hij ‘De verwoeste stad’. Dit beeld stelt een mens voor die zijn handen radeloos ten hemel heft. Zijn borst is opengereten en mist een hart. Dit symboliseert de ontzielde stad.
In Achterbergs gedicht proberen moeders, als versteende beelden, hun baby’s te redden uit het water. Met een paar verzen weet de dichter de totale ontreddering van mens en dier te verbeelden. Er restte niets dan een paar katten in bomen, een portret, een brood. Zadkine goot ontreddering in monumentaal brons. Achterberg maakte van de wanhoop, zo schreef Zuiderent, ‘een watersnoodmonument in taal’. Niet in brons, maar in poëzie kon de ramp bewaard worden voor de eeuwigheid.
Laat een reactie achter