Er zijn maar weinig vogels die genoemd worden met een verkleinwoord. Ik ken eigenlijk alleen ’t roodborstje, ‘t puttertje en ’t winterkoninkje. Ze zijn ook alle drie bijzonder klein. Maar andere vogels die toch ook klein zijn krijgen een volwassen naam: mus, spreeuw, koolmees, kneu. Natuurlijk kun je ook zeggen musje, spreeuwtje, enzovoorts, maar dat zijn toch niet hun alledaagse namen, zoals roodborstje en winterkoninkje dat toch wel zijn.
Er is me trouwens één vogelliefhebber bekend die ’t roodborstje altijd roodborst noemt: Mr. Pieter van Vollenhoven. De roodborst is zijn favoriete vogel(tje). Ik weet niet of ie ’t winterkoninkje ook met een grote-mensenwoord benoemt, dus winterkoning zegt. Zou ik toch gek vinden bij een vogeltje van 9 cm, dat ook maar 9 gram weegt.
Maar waarom winterkoninkje? De gebruikelijke verklaring voor –koninkje is dat dat woord teruggaat op een Griekse sage: in ’t vogelrijk moest een koning gekozen worden. Wie ’t hoogste kon vliegen zou koning worden. ’t Slimme winterkoninkje liftte mee op de rug van de arend, kwam zo ’t hoogst en werd dus koning. Dat antieke verhaal is na de christianisering ook in noordelijke streken, de onze, bekend geworden waardoor de namen met -koning konden ontstaan, in ’t Nederlands o.a. winterkoninkje, nettelkeunikje en tuunkeunigje, in ’t Duits Zaunkönig.
In ’t standaardwerk van Blok en Terstege over Vogelnamen wordt gesuggereerd dat ’t winterkoninkje zo heet omdat ’t vogeltje vooral in de winter zingt. Dat is, geloof ik, niet helemaal waar. ’t Winterkoninkje zingt ’t hele jaar door, ook in ’t voorjaar. Maar dat ’t dat ook in de winter doet is natuurlijk bijzonder.
Ik heb nog een mooiere verklaring gevonden in De ervárene en verstandige Hollandsche Huyshoudster (1780): “Om deezen tyd kan men ook vast staat maaken, dat de Koude kort daar aan zal beginnen, wanneer het Winter Koninkje begint te zingen”. Met andere woorden ’t winterkoninkje kondigt de koude, de winter aan.
Over de andere samenstellingen met –koning bestaat ook al weinig twijfel. In nettelkeunikje zit de regionale vorm van netel, dat we herkennen in brandnetel. ’t Winterkoninkje zit graag op de stengels van de netels. Tuunkeunigje betekent ‘koninkje dat in de tuin zit’, waar tuin nog de oude betekenis heeft van ‘heg, haag’, zoals in ‘iemand om de tuin leiden’.
Op ’t bijgevoegde kaartje staan de belangrijkste namen die in ons taalgebied voorkomen voor de Troglodytes parvulus, want zo heet ie in ’t Latijn, ‘kleine holbewoner’, vanwege de vorm van z’n nestje.
In Noord- en Zuid-Holland wordt de vogel klein jantje genoemd, althans volgens deze kaart die gebaseerd is op materiaal uit 1938. Niet waarschijnlijk dat iemand die naam nog gebruikt. Zelfs Boekenoogen vermeldt ’t woord niet in zijn befaamde boek de Zaansche Volkstaal uit 1897.
De naam zelf dankt ’t vogeltje aan z’n kleine parmantige verschijning. Die verklaring past ook bij de Friese naam tomke en de oostelijke vorm duumke, die alle beide duimpje betekenen. De kleinheid van ’t winterkoninkje heeft de taalgebruiker van lang geleden ook de vergelijkende naam muisje ingegeven.
Op ’t kaartje ontbreken gegevens uit Vlaanderen, omdat die in de tijd dat de kaart vervaardigd werd, nog niet beschikbaar waren. Dat is nu anders. Gegevens over de benamingen van ’t winterkoninkje in Vlaanderen en Brabant zijn te vinden in de woordenboeken van die gebieden.
Voor een deel zijn dat dezelfde namen als in de rest van ons taalgebied: o.a. duimpje, samenstellingen met -koninkje. Er zijn daar wel een paar ‘nieuwe’ namen: piete(r)keuntje, piete(r)koning, povertiet(je) en povertje.
Dat pover is ontleend aan ’t Franse pauvre; ’t betekent hier ‘kleine vogel’. Pieter is de jongensnaam die hier op dezelfde manier gebruikt is als jantje in Holland. In keuntje moeten we een klankvariant van koning zien.
De opkomst van de benamingen met koning, die gedateerd wordt na de kerstening van West-Europa, vanaf de vijfde eeuw, heeft ongetwijfeld een oude benaming voor ’t winterkoninkje verdrongen. Die oude benaming zou weleens dezelfde naam kunnn zijn die nog bestaat in ’t Engels en daar ’t normale woord is, namelijk wren.
In Middeleeuws Engels had dat woord de vorm wrenne. ’t Oud-Saksisch kende omstreeks 800 de variant wrendilo, ’t Oud-Hoog-Duits van ongeveer diezelfde tijd had rento. In ’t Deens en ’t IJslands heeft de vorm rindel bestaan. ’t Is waarschijnlijk dat bij ons een variant van dat (w)ren de voorloper geweest is van de jongere benamingen met -koninkje. Wren en consorten gaan terug op een gereconstrueerd Germaans woord wrandjan, maar wat dat betekent is onbekend.
’t Is opvallend dat alle namen voor ’t winterkoninkje te maken hebben met de kleine verschijningsvorm van ons vogelltje. Eén opmerkelijke eigenschap is oorverdovend afwezig: “Hij valt vooral op door zijn zeer luide, explosieve zang die meestal eindigt op een trillend wekkertje.” Ik ben niet één benaming tegengekomen die te maken heeft met dat zanggeluid. Maar misschien is dat vreemde woord wren er toch een, maar dat weten we dus niet.
* Dit stuk is eerder geplaatst in de Tuinkrant van Volkstuinvereniging ‘Nut en Genoegen’, Zaandam.
Bert Mostert zegt
Door de ornithologen is (tot mijn spijt) besloten de verkleinwoorden in de officiële terminologie te laten vervallen. Vandaar de naam die de professor aan onze kleine vogel geeft. Ook het baardmannetje is zijn achtervoegsel kwijt. Gelukkig hebben de makers van het TV programma, zelf grote vogelkenners de naam niet veranderd en hadden we dus nog “ baardmannetjes “ onder ons.
Arno. zegt
Inderdaad, het is niet ’s Meesters uitsluitende voorrecht om van ‘roodborst’ te spreken. Biologen schijnen een afkeer van verkleinwoorden te hebben ontwikkeld, ik veronderstel vanuit het Engels. Ze doen hun meeste kennis op in Engelse vakliteratuur en drukken zich ook vaak zelf in het Engels uit. Engels doet niet aan verkleinwoorden. Het lijkt erop dat Nederlandse biologen de diminutief kneuterig vinden.
Dat verbannen van verkleinwoorden dreven ze zelfs zover door, dat ze de naam ‘paap’ officieel als naam voor een nauwe verwant van de tapuit opnamen in de standaard naamlijst van Nederlandse vogels. Maar dat hebben ze in een volgende revisieronde hersteld. De vogel heet nu weer paapje. Paapje dus nog wel, puttertje, roodborstje en winterkoninkje zijn nu juist geen erkende verkleinwoorden meer en kun je dus inmiddels niet meer kennen.
Ook van andere soorten waar de diminutief gebruikelijk voor was en waarbij die voor de hand ligt, is die vorm geschrapt. Zo spreken de biologen officieel van ‘goudhaan’ en ‘vuurgoudhaan’ (de twee kleinste onder de inheemse vogels, nog kleiner dan het winterkoninkje!), sijs (weinig groter dan een winterkoninkje, de kleinste vinkachtige hier te lande) en in het verlengde daarvan de paar soorten barmsijs, van bladkoning (aan goudhaantjes verwant vogeltje in dezelfde orde van grootte) en van witgat (een klein steltlopertje uit de verwantschap van de tureluur). Grappig genoeg is ons sijsje precies een uitzondering op mijn stelling hierboven dat het Engels niet aan verkleinwoorden doet: de Engelstaligen noemen hem ‘siskin’, met dus een niet meer actief verkleinsuffix.
In de revisieronde die verkleinwoorden in de ban deed, werden ook andere standaardnamen veranderd. De Vlaamse gaai moest zijn raadselachtige band met Vlaanderen opgeven, bij de jan-van-gent kreeg die juist meer nadruk door het verlies van de voornaam. De eerste heet nu ‘gaai’, de tweede ‘gent’.
Namen als witgat en goudhaan zijn wat mij betreft misbaksels, en ook het verlies van de namen ‘Vlaamse gaai’ en ‘jan-van-gent’ vind ik betreurenswaardig. Daarnaast houd ik mezelf consequent aan de namen witgatje, (vuur)goudhaantje), (barm)sijsje, bladkoninkje. En als ik ooit voor die naamgevingsommissie wordt uitgenodigd, draai ik meteen de klok terug, voor wat betreft die namen. ‘Paap’ – hoe kunnen ze het bedacht hebben! Gelukkig hebben ze dat tenminste alvast zelf hersteld.
Weia Reinboud zegt
Mooie lijst aanvullingen! Bij een deel van de soorten gebruik in het enkelvoud vaak niet het diminutief, in het meervoud altijd wel. Een witgatje is een reus vergeleken met een goudhaantje!
Arno. zegt
En toen ik vannacht nog even wakker lag, viel het me in dat ik het bokje nog ben vergeten te noemen. Die kleine snip (bij ons alleen als doortrekker en wintergast te zien – vermeld ik er minder voor jou dan voor niet met diernamen vertrouwde medelezers bij) kreeg net als het paapje een naam zonder diminutief te dragen. Met dat ‘bok’ schoten de naamgevers evenzeer als met ‘paap’ een buitengewoon lelijke …. – precies. Ook daarvan is men gauw weer teruggekomen. Nu nemen we weer gewoon bokjes waar.
Arno. zegt
Overigens, het verkleinwoord is in het spraakgebruik, anders dan in ‘officiële’ wetenschappelijke literatuur, overheersend. Maar daarbij speelt mee, dat het verkleinwoord niet eens in de eerste plaats ‘verkleinend’ bedoeld is; het gaat vaak om het affectief gebruik van de diminutief. Een roodborst is niet groter dan een roodborstje. ‘Gewone’ mensen zeggen meestal ‘koolmeesje, pimpelmeesje, kleine vogels; maar spreken ook heel vaak over ‘mereltje’. De kauw is een van de kleinere kraaiachtigen, maar het gezellige gekakel van deze vogels en de aandoenlijke aanhankelijkheid tussen de monogame mannetjes en vrouwtjes maken ze tot vaak positief gewaardeerde vogels.
En nog een toevoeging: de ban over verkleinwoorden in de biologie beperkt zich niet tot de vogels. Insecten uit de groep van de bladhaantjes (een groep van kleine kevers) heten deels nog ‘-haantje’, als het gaat om kleinere soorten binnen de groep, maar bij een aantal is de diminutief verwijderd. Bij de reuzenbladhaan is dat nog te begrijpen. De interne contradictie tussen ‘reuzen’ en de diminutief geeft een logische aanleiding. Maar die logica ontbreekt bij het muntgoudhaantje, dat inmiddels als muntgoudhaan door het leven gaat. In de wereld van naamgeving is het ontbreken van logica op ruime schaal ontdoken. We spreken rustig van groot koolwitje. Heideblauwtje, bruin zandoogje, groentje, etcetera: verkleinwoorden tieren welig onder de vlinderfauna. Let wel, ook hier is de antidiminutiefpolitie een halt toegeroepen. Op enig moment werd voorgesteld voortaan van grote dikkop, bruine zandoog en dergelijke te spreken. Maar dat is niet doorgezet.
Arno. zegt
Denk achter de zin “De kauw is een van de kleinere kraaiachtigen [….] vaak positief gewaardeerde vogels.” dit: Dus wordt de kauw vaak ‘kauwtje’ genoemd.