Ter nagedachtenis aan Jan van Bakel, de ontwerper van ’t cartografische programma CARTO
door Jan Stroop
“De meeste dialectologen hebben geen verstand van cartografie.” Zo dacht ik erover in 1973, maar ik denk er nog steeds zo over, want de situatie is sindsdien nauwelijks veranderd. De kaartjes in ’t pas verschenen Dialectendoeboek laten dat goed zien. ’t Is natuurlijk vreemd dat dialectologen niet op de best denkbare manier kaarten tekenen, want ’t is een belangrijk deel van hun werk. Van kaarten tekenen had ik trouwens ook geen verstand toen ik in 1966 als medewerker van ’t Dialectenbureau door Jo Daan speciaal aangesteld werd om kaarten voor de Taalatlas te ontwerpen; ’t leverde me zelfs de bijnaam ‘Jan Kaart’ op.
Toen ik begon, was de praktijk bij ’t ontwerpen van een kaart: kijk maar hoe anderen ’t doen, bijvoorbeeld Kloeke, Heeroma en Weijnen, en voeg daar een beetje creativiteit aan toe. Dat was ’t dan. Ik herinner me niet dat iemand me ooit cartografische richtlijnen of adviezen gegeven heeft. Dat gebeurde zelfs niet tijdens de speciale colleges dialectologie van professor Weijnen in Nijmegen.
Dat er een vak ‘cartografie’ bestaat, heb ik pas later ontdekt. Mijn eerste kaartjes vertonen dus vaak de gebreken die ik straks ga bespreken. Ergens in de jaren 1970 kwam ik door een toeval in aanraking met ’t standaardwerk over cartografie: Semiologie graphique van Jacques Bertin. Dat boek heeft me de ogen geopend, of liever heeft me anders naar kaarten leren kijken en ze anders leren maken.
Ik was over dat boek zo enthousiast dat ik er op verzoek een uitgebreid artikel over schreef dat geplaatst zou worden in ’t Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik. Ik heb dat stuk ingestuurd, de Duitse redactie zou ’t vertalen, maar ze hebben ’t nooit gepubliceerd. Mijn tekst stopte ik daarom maar in de ‘onderste’ la.
Omdat er de laatste tijd toch wel weer taalkaarten en taalatlassen verschijnen, waar commentaar bij mogelijk is, dacht ik dat ik er misschien goed aan deed dat oude artikel tevoorschijn te halen en alsnog te publiceren. Dat doe ik dus nu, maar wel in verkorte vorm en geactualiseerd.
Bij ’t ontwerpen van een taalkaart gaat ’t allereerst om de vraag wat je ermee wilt uitdrukken. ’t Antwoord lijkt voor de hand te liggen: een kaart moet een beeld geven van de verspreiding van elk van de taalvormen. Dat vindt iedereen natuurlijk wel, maar over de manier waarop dat beeld gerealiseerd moet worden, wordt verschillend gedacht met alle gevolgen van dien. Kijk bijvoorbeeld eens naar kaartje 1, afkomstig uit de Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden (1959) van Heeroma.
Op dit kaartje krijg je ‘in één oogopslag’ een tamelijk goed beeld van de verspreiding van de verticale en van de horizontale streepjes. Ook van de verstrooid liggende exemplaren ervan. Ook de open cirkeltjes zijn gemakkelijk te vinden en je overziet ook meteen hun hele verspreidingsgebied. Dat is ook nog ’t geval bij de open cirkeltjes. Maar bij de half-gevulde cirkeltjes gaat ’t mis. Als je alleen naar de kaart kijkt, zou je kunnen menen dat er maar één type half-gevuld cirkeltje op staat, maar volgens de legenda moeten ’t er twee zijn: ’t ene links half gevuld, ’t andere rechts. Van de verspreiding van geen van die twee krijg je een beeld. Je moet ze bij elkaar zoeken en dan nog levert dat geen ‘memoriseerbaar’ beeld op. Blijkbaar lijken die tekentjes te veel op elkaar zodat ’t oog ze niet los van elkaar kan zien. Je ervaart ze alle twee als ‘een half-gevuld cirkeltje’. Dus is ’t verstandig om maar van een van die twee te gebruiken en ’t andere te wijzigen. Met een kleine ingreep is dat probleem meteen op te lossen. Zie maar:
Deze bescheiden ingreep heb ik ontleend aan ’t boek van Bertin. In dat veelomvattende boek laat Bertin met veel voorbeelden zien welke middelen een kaartenmaker kan of moet gebruiken om uit te drukken wat hij wil. Bertin presenteert de grafische variabelen die daarvoor gebruikt kunnen worden in onderstaand schema en hij geeft erbij aan wat je ermee kunt overbrengen
Ik vertaal de Franse termen voor de variabelen aldus: Vorm, Richting, Kleur, Structuur (grain), Grijswaarde (valeur) en Grootte. De drie kolommen heten P = point (punt); L = ligne (lijn), Z = zone (vlak). Ook bij dialectkaarten wordt gebruik gemaakt van deze drie expressievormen: punten, lijnen (isoglossen bijv.) en vlakken. In dit stuk heb ik ’t voornamelijk over kaarten met puntsymbolen.
Om de eigenschappen van de variabelen als je ze gebruikt voor puntsymbolen te demonstreren, zijn in de figuren van kolom P onderstaande drie verspreidingspatronen samen uitgebeeld.
Om die patronen waarneembaar (selectief) uit te beelden blijken tekens die alleen in ‘vorm’ verschillen ongeschikt te zijn. De overige variabelen lenen zich wel voor een ’selectieve’ waarneming, dat wil zeggen dat je de drie patronen apart kunt waarnemen.
Omdat een dialectkaart een beeld moet geven van de verspreiding van de verschillende taalgegevens (woorden, klanken, enz), moeten de symbolen voor elke type dus apart waargenomen kunnen worden. Ze moeten ‘eruit springen’ als een bij elkaar horende groep. Een kaart waarbij je de tekens van een bepaalde categorie bij elkaar moet sprokkelen, is dus niet selectief. Een voorbeeld van zo’n zoekplaatje is deze kaart uit ’t Woordenboek van de Brabantse dialecten.
De enige symbolen die zich hier selectief voordoen zijn de streep-symbolen. In de legenda staan verder nog vier symbolen die alleen in vorm van elkaar verschillen. Hun verspreidingspatroon kun je niet ‘in een oogopslag’ waarnemen. Daar komt nog bij dat er tekens over elkaar heen getekend zijn, waardoor telkens een nieuw symbool lijkt te bestaan: want O plus / wordt dit symbool: Ø. Je kunt de streepjes die door een cirkel of een ander symbool getekend zijn niet in één oogopslag waarnemen als behorend tot de groep ‘kale’ streepjes. Niet doen dus.
Ook op onderstaand kaartje is te zien waar dat over elkaar heen plaatsen van symbolen toe leidt: er ontstaan nieuwe symbolen, waardoor ’t onmogelijk is ’t complete verspreidingsgebied van bijvoorbeeld de streepjes te isoleren van de rest. De kaart geeft op dat punt dus een verkeerd beeld van de taalgeografische werkelijkheid.
Overigens zijn op dit kaartje de symbolen ook te groot waardoor ze elkaar verdringen. Verder verschillen twee symbolen alleen in vorm; die zijn dus moeilijk te isoleren. Aan dat laatste is wel wat te doen en als dat gedaan is, komen ook de andere symbolen meer tot hun recht. Zelfs ’t over elkaar vallen van tekens stoort nu minder. Zie mijn revisie, kaartje 3a.
Dialectgeografen hebben in ’t algemeen de neiging om hun symbolen vooral groot te maken, waarschijnlijk in de veronderstelling dat ze dan beter zichtbaar zijn. Dat is zeker ’t geval, maar mooie verspreidingspatronen leveren die kolossale symbolen niet op. Zie de kaarten in de Databank Plantennamen in de Nederlandse Dialecten (PLAND), waarvan kaart 4 een voorbeeld is.
Kaart 5 is afkomstig uit ’t al genoemde Dialectendoeboek, een uitgave van ’t Meertens Instituut. Een aantal kaartjes in dat boek vertonen de gebreken die we al decennia lang in dialectologische publicaties aantreffen. Ik neem deze kaart, niet eens de minste, als illustratie. De symbolen zijn wederom te groot, maar ernstiger is dat gebruik gemaakt is van donkere kleuren die te weinig van elkaar verschillen. Daardoor worden de symbolen grotendeels gedegradeerd tot symbolen die alleen in vorm verschillen. Geen wonder dat geen enkele groep tekens ‘in ’t oog springt’.
Ik heb gehoord dat ’t Meertens Instituut voor dit soort kaarten een speciaal ontworpen ‘tool’ gebruikt. Wie die tool ontworpen heeft, weet ik niet, maar wat ik wel weet is dat de ontwerper geen flauw benul heeft van cartografie. Onbegrijpelijk dat juist dit Instituut genoegen neemt met zo’n ondeugdelijk werktuig.
Op de website Taalverhalen trof ik recent de kaart ‘Toosten’ aan. Voor deze kaart zijn lichte kleuren gebruikt. Je bent geneigd te denken dat dat de expressiviteit van de kaart ten goede komt. Maar alles hangt toch weer af van de gekozen kleuren. Als die van ’t type ‘bleke pasteltint’ zijn, zoals op deze kaart, dan hebben ze weinig effect bij de gewone lezer en helemaal geen effect bij iemand die, als schrijver dezes, begiftigd is met een (lichte) vorm van kleurenblindheid. De symbolen voor proost, santé en schol kan ik op de kaart niet van elkaar onderscheiden. Dat heeft ook hier weer de vervelende consequentie dat die symbolen net als op kaart 5, alleen in ‘vorm’ verschillen en dus geen selectief beeld opleveren. Wat ik zelf ook niet (meer) zou doen is een aantal symbolen laten samenklonteren, zoals hier rondom Antwerpen en Brussel te zien is. Ik zou zeker de helft weglaten zodat beter zichtbaar is welke tekens er voorkomen.
Deze kaart zou aanzienlijk beter worden door een combinatie van donkere en lichte kleuren. Maar zelfs een versie in zwart-wit is al beter dan een kaart in pasteltinten. Ik heb bij wijze van proef kaart 6 in zwart-wit overgezet en twee symbolen die alleen in vorm verschillen een andere structuur gegeven, met dit als resultaat.
Veel taalkaarten lijden aan ’t euvel dat de verspreiding van de symbolen ondergeschikt wordt gemaakt aan ’t uitdrukken van informatie aan een symbool. Heeroma had er een handje van om zoveel mogelijk informatie weer te geven BINNEN een symbool. Een extreem voorbeeld ervan is deze legenda bij de kaart ‘Kruisbes’.
Een uiterst vernuftig geconstrueerde legenda, dat wel, maar ’t is ondenkbaar dat die kan leiden tot iets wat in de verte lijkt op een selectieve kaart. Bekijk bijvoorbeeld ’t groene gebied.
Bij een kaart als deze zou je als lezer beter af zijn met een lijstje van de plaatsen waar een bepaalde vorm voorkomt, want op de kaart zelf zijn ze niet te vinden.
Ik vraag me bij ’t bekijken van sommige taalkaarten trouwens af of een kaart wel ’t geëigende middel is om dialecten in beeld te brengen. In de Deutscher Sprachatlas staan kaarten met zo waanzinnig veel gegevens, die totaal niet terug te vinden zijn, dat de vraag opkomt wat de zin van zulke kaarten is. Maar zelfs de kaarten van de Fränkischer Sprachatlas van Jan Goossens (1981), hoe vernuftig de legenda’s ook ontworpen zijn, of juist omdat ze zo vernuftig zijn, voldoen vaak niet aan ’t criterium van ‘selectiviteit’.
De cartografisch bewuste dialectgeograaf die kaarten met een grote diversiteit aan gegevens maakt, staat dus voor een dilemma. Als hij alles op de kaart wil zetten, dan wordt zijn kaart ‘onleesbaar’ door een manco aan selectiviteit. Streeft hij naar een ‘selectieve’ kaart dan zal hij zijn materiaal moeten vereenvoudigen door niet alle varianten apart te onderscheiden.
De gewoonte om maar alles op de kaart te zetten is, botst met de ervaring dat er een maximum gesteld is aan wat je met je ogen kunt selecteren. Bertin houdt ’t op maximaal 15 symbolen. ’t Maakt overigens wel verschil of de symbolen in elkaars buurt liggen. Als items ver uit elkaar liggen dan is groter aantal symbolen minder bezwaarlijk, mits gelet wordt op zijn vorm en structuur. Ik probeer zoiets altijd uit, voordat ik mijn keuze definitief maak. Op kaart 12, ‘meikever’, heb ik 19 symbolen gebruikt, maar zodanig dat ze elkaar niet in de weg zitten.
Ik ben gewend om de naam van de kaart en de legenda binnen ’t kader van de kaart te plaatsen. Ook de naam van de auteur. Dat is een service aan de lezer, maar ’t is ook handig als de kaart ergens anders nog eens gebruikt moet worden. Belangrijke gegevens bij een kaart zijn ook de periode waaruit ’t materiaal stamt en ’t jaartal van publicatie. Dit hoort allemaal binnen ’t kader van de kaart, vind ik.
In mijn begintijd was ik gewend een kaart te ontwerpen vanuit de legenda: verwante benamingen krijgen verwante tekens, zonder rekening te houden met de consequenties voor ’t kaartbeeld. Zie kaart 8, de kaart ‘ponderboom’: de eerste die ik in mijn loopbaan gemaakt heb.
Deze kaart vertoont alle gebreken en onvolkomenheden die maar mogelijk zijn. Er is extreem gewerkt met de invulling van de cirkels met allerlei streepjes en vlakjes, zo’n beetje zoals Heeroma dat deed. Er staan ook te veel verschillende symbolen in dezelfde regio bij elkaar.
De grondkaart is veel te zwaar en daardoor te nadrukkelijk. Dat is ook ’t geval bij de symbolen: te vet en veel te groot. In die tijd, eind jaren 1960, gebruikten we nog de afwrijfletters van Letraset. Dan ben je dus afhankelijk van ’t aanbod van de firma Letraset en daar hadden dialectgeografen bij mijn weten geen inspraak. Verder deugt die hele rij cirkels niet. Bekijk de situatie in Groningen en Zeeland maar. Een warboel.
De symbolen verschillen te weinig qua structuur en ze zijn te groot. Van de cirkels in de linker kolom zou ik nu nog maar de helft gebruiken. ’t Zijn vertegenwoordigers van de variabele ‘structuur’ (grain), maar een aantal moet afvallen omdat ze eenzelfde structuur links of rechts, of verticaal en horizontaal herhalen. In de rechter kolom zou ik ook nogal wat symbolen schrappen. De balkjes hebben te veel volume. Van de streepjes, die allemaal korter kunnen, moeten twee van de vier met schreefje vervallen. Wat wel de goedkeuring van Bertin zou kunnen wegdragen is de schuine stand van 60°, die hij samen met die van 30° prefereert boven die van 45°.
Voorzover ik heb kunnen nagaan is de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland de eerste waarbij kleur gebruikt is. ’t Gebruik van kleur kan de cartografische mogelijkheden uitbreiden, mits de kleuren goed gekozen zijn. Dat is bij die ‘oude’ Taalatlas meestal wel in orde. Vreemd genoeg constateer ik bij modernere atlassen een gebrek aan inzicht in welke kleuren effectief zijn.
Je vraagt je soms af of er nagedacht is bij de keuze van kleuren. Een voorbeeld: smalle streepjes in donkerrood respectievelijk in zwart zijn moeilijk te onderscheiden. ’t Zou anders zijn als de tekens tegelijk ook in vorm of richting van elkaar verschilden. Onderstaande kaart uit de Fonologische Atlas van de Nederlandse dialecten (FAND) illustreert wat ik bedoel. Hij illustreert vooral ook ’t ontbreken van elke vorm van selectiviteit. Er is geen verspreidingsgebied dat zich aftekent.
Een atlas waar ik ook niet blij van word is de Syntactic Atlas of the Dutch Dialects (SAND). De makers van de kaarten zijn op de onzalige gedachte gekomen om in alle gevallen een rechthoekje als symbool te gebruiken en dat te laten uitvoeren in bleke okerachtige kleuren die zo dicht mogelijk bij elkaar moesten liggen, lijkt ’t wel. Voor een binnenhuisarchitect is kleurharmonie misschien wenselijk, voor een taalatlas die onderscheidend moet zijn, is dat funest. En iemand die kleurenblind is, zal de Atlas meteen geërgerd dichtslaan. Ik geef als voorbeeld deze kaart, een van de minst gecompliceerde nog.
Om te laten zien wat een verschil ’t maakt als je een heel andere kleur gebruikt, heb ik ’t tweede symbool uit de legenda, met behulp van Microsoft Paint 3D, zo’n andere kleur gegeven. ’t Is nog niet ideaal, maar nu zag ik toch opeens dat ze in een aantal plaatsen in ’t noorden ook ‘moet gemaakt hebben’ kennen. Dat is mij bij de oorspronkelijke kaart niet mogelijk. Even terzijde: de volgorde moet gemaakt hebben die voornamelijk in Vlaanderen voorkomt (de indigo stippen zoals Paint ze noemt!) wordt ook door Multatuli gebruikt.
Diezelfde voorkeur voor pastelkleuren zag ik in de recente publicatie van Onze Taal: Wie zegt wat waar. Regionale taal in Nederland en Vlaanderen (2021). Op ’t eerste gezicht een mooi boekwerk, bedoeld voor ‘taalliefhebbers’. De kaartjes zien er verzorgd uit. Er is over de kleuren nagedacht, met als gevolg dat ze harmoniëren met elkaar, maar daardoor zijn ze juist niet geschikt om geografische selectieve informatie over te brengen. Misschien zijn taalliefhebbers al tevreden als ze zien dat de informatie klopt voor wat hun eigen woonplaats betreft, maar wie echt wil weten waar wat gezegd wordt, moet daar heel wat moeite doen. Kijk maar eens naar deze kaart ‘oma’.
Dit is om duizelig van te worden. ’t Begint al met al die tinten beige, in de ondergrond, en dan de kleuren van de arceringen en die van de symbooltjes. Alles even flets. Met de symbooltjes is trouwens iets raars aan de hand. Je zou verwachten dat voor een naam als bomma telkens een stipje van dezelfde kleur gebruikt zou worden, maar nee, ze verschillen. Dat is ook zo bij omoe en opoe. Zie afbeelding 4. Verschillende tekens voor ’tzelfde woord! Zo kun je en kan ik niet zien welk van deze drie heteroniemen waar gezegd wordt.
Ook de arceringen zijn niet gelukkig gekozen omdat ze te bleke kleuren hebben, maar vooral omdat ze te weinig in structuur verschillen en deels over elkaar heen liggen. Daardoor ontstaan er nieuwe arceringen die niet in de legenda staan. Je bent nu genoodzaakt de verschillende meervoudig gearceerde gebieden te analyseren en vervolgens te interpreteren. Een dialectkaart die je moet analyseren en interpreteren om hem te verstaan deugt niet. ‘Zien’ moet voldoende zijn.
Hoe arceren beter kan, laat Bertin zien: hij geeft de arceringen een verschillende structuur.
Wie meent dat ’t gebruik van kleuren ’t probleem van de selectiviteit oplost, vergist zich. In geval je een onderwerp hebt met niet meer dan zes te onderscheiden heteroniemen, dan kun je daar zes verschillende kleuren voor nemen. Geen probleem. Maar zijn er meer heteroniemen dan ben je gedwongen een aantal ervan dezelfde kleur te geven en dat kan een verkeerde indruk van samenhang geven. Bij een kaart in zwart/wit doet zich dat probleem niet gauw voor. Zie ook de volgende kaart, waarbij ’t gebruik van kleur behoorlijk gecompliceerd zou zijn.
Ongeveer 20 jaar geleden kwam ik in aanraking met ’t cartografische computerprogramma CARTO van Jan van Bakel. Naar mijn idee betekende dat programma een kleine revolutie op ’t gebied van karteren. Je kunt namelijk met de muis symbolen plaatsen op elk willekeurig punt van de kaart en je bent dus niet gebonden aan een beperkt aantal ingevoerde punten (plaatsen). De grondkaart is een nagetekende versie van de bekende Kloeke-kaart. ’t Programma beschikt over een groot aantal symbolen. CARTO heeft niet veel aftrek gevonden, maar ik heb er tientallen kaartjes mee getekend, zoals dit kaartje ‘meikever’. Gelet op de beperkte keuzemogelijkheden van de symbolen in CARTO mag ik over ‘t resultaat wel tevreden zijn.
Op deze kaart staan 1793 tekentjes (in CARTO zit ook een teller ingebouwd), 18 verschillende symbolen. Dat eerste aantal is mooi, dat laatste is wel erg veel en meestal ongewenst, maar ik heb de symbolen zo gekozen dat ze elkaar niet in de weg zitten. Een voorbeeld: voor ronkaard, roenkel in West- en Frans-Vlaanderen heb ik pijltje met de punt omhoog genomen. Voor bizap in Belgisch Limburg een pijl met punt omlaag. De gebieden liggen ver uit elkaar, zodat er geen verwarring optreedt, meen ik. Een driehoekje met de punt omhoog naast een met de punt omlaag betekent alleen vormverschil en moet je dus mijden. Maar als je aan ’t ene driehoekje iets toevoegt door ’t helemaal te vullen, of door een schuine zijde te verzwaren of de ene helft te vullen, functioneren ze prima. De proef: ‘kijk of je gemakkelijk kunt zien waar een bepaald symbool niet voorkomt’, kan de kaart ‘meikever’ (naar mijn mening!) redelijk doorstaan:
Kortgeleden heb ik de onbegrensde mogelijkheden van Microsoft Paint 3D ontdekt. Dat programma is onderdeel van Microsoft Office. ’t Staat dus op vrijwel elke computer. Je kunt met Paint zelf alle soorten vormen en structuren maken, in alle groottes. Ook ’t aantal kleuren is onbeperkt, al is dat voor de dialectgeograaf niet zo belangrijk, zes is genoeg.
Bovenstaande kaart is getekend op de bekende Kloeke-grondkaart. Ik heb de versie met blauwe opdruk eerst laten kopiëren in een zeer hoge resolutie zodat de plaatsnummertjes leesbaar blijven. Je kunt nu dus ook precies zien voor welke plaats een opgave geldt.
Op deze kaart ‘Haag’ staan circa 2000 symbooltjes. De procedure is dat je zelf de symbolen kiest of maakt. Die kun je vervolgens een voor een met een klik van de muis plaatsen op elk willekeurig punt van de kaart. Dat lijkt meer werk dan ’t is.
Kaart 14 is een replica van ’t kaartje ‘Station’ uit ’t Woordenboek van de Brabantse dialecten. De indigostippen zijn gezet met de ‘viltstift’ uit ’t menu ‘Kwasten’. Normaal gebruikt men de kwast ‘viltstift’ om lijnen te trekken, maar als je de muis niet beweegt en lichtjes klikt, ontstaat er een stip. Je kunt die stip zo groot of liever zo klein maken als je wilt en je kunt de viltstift ook een andere kleur geven, graag contrasterend!
De cirkel en ’t driehoekje moet je zelf vormen uitgaande van ’t menu met de ‘2D-vormen’. Ook de legenda, tekst en tekens, en het kader rondom de kaart heb ik met Paint gemaakt. Dat is iets gecompliceerder dan werken met de ‘kwasten’ .
Maar voor wie dat allemaal te ingewikkeld is, heeft Bertin een alternatief geboden, een setje symbolen die je zo met pen of viltstift uit de hand kunt tekenen. En ze zorgen voor een selectief kaartbeeld! Wel erop letten dat de exemplaren van een symbool goed op elkaar lijken. Perfectie is niet vereist.
Richtlijnen á la Bertin
1. Tekens die alleen in vorm verschillen (driehoekjes, cirkeltjes, vierkantjes) zijn ongeschikt voor een selectieve taalkaart.
2. Breedte en lengte van langwerpige tekens (‘streepjes’) verhouden zich ’t best als 1 : 4.
3. Langwerpige tekens kunnen verticaal, horizontaal gebruikt worden en in een stand van 30 en 60 graden.
4. Gebruik maximaal 6 (contrasterende!) kleuren.
5. Gebruik maximaal 15 symbolen.
6. Gebruik kleine symbolen, maar niet kleiner dan 0,1 millimeter.
7. Zet geen symbolen over elkaar.
8. Symbolen van verschillende grootte kunnen zo aangewend worden dat ’t grootste symbool gebruikt wordt voor gegevens die weinig voorkomen, kleine symbolen voor gegevens die veel voorkomen.
8. Maak je kaarten met Paint, werk dan in achtereenvolgende stadia, die je telkens opslaat. Ben je niet tevreden over een onderhavig stadium, omdat je bij nader inzien een ander symbool wilt, dan kun altijd teruggaan naar ’t vorige stadium.
Verantwoording.
Kaartjes
1. ekster: K. Heeroma, Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden, tweede aflevering, Assen 1960, blz. 60.
2. gevoelig: Weijnen, A.A., J. van Bakel e.a.(1967-2005), Woordenboek van de Brabantse Dialecten, kaart 153.
3. iets: Ghyselen, Anne-Sophie en Roxane Vandenberghe, Over etwat, etwuk en iets. Geografie en dynamiek van het onbepaalde voornaamwoord voor zaak in West-Vlaanderen, in: Taal en Tongval 71 (2019), blz. 34.
4. paardebloem: https://www.meertens.knaw.nl/pland/woordenboekartikel.php?term=Gewone%20paardenbloem
5. subjectclitics: Astrid van Alem, ‘Ja’ en ‘nee’ zeggen in het dialect, in: Marc van Oostendorp en Simone Wolff, Het dialectendoeboek, Amsterdam 2022.
6. toosten: https://taalverhalen.be/minionderzoekje/toosten-proost-schol-sante/
7. kruisbes: K. Heeroma, Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden, tweede aflevering, Assen 1963, kaart 29.
8. ponderboom: Jan Stroop, Naar aanleiding van de taalkaart ‘ponderboom’ in: Taal en Tongval 19, 1967, t. o. blz. 56.
9. zoon: Goossens, J., J. Taeldeman, e.a. (1998-2005), Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten (FAND), Gent, kaart 47.
10. moet hebben gemaakt: Syntactic Atlas of the Dutch Dialects (SAND), deel 2, Amsterdam, 2008, kaart 1.3.2.2.
11. oma: Wie zegt wat waar? Regionale taal in Nederland en Vlaanderen, Den Haag 2021, blz. 117.
12. meikever: Jan Stroop, niet eerder gepubliceerd.
13. haag; Jan Stroop, Haag en Tuin, in: Leuvense Bijdragen 103 (2021), blz. 259.
14. station: Jan Stroop, niet eerder gepubliceerd
Afbeeldingen:
1. Bertin, blz. 66
2. Bertin, blz. 67
3. kruisbes: uitsnede uit kaart 7
4. oma: uitsnede uit kaart 11
5. 16 symbolen Bertin, blz. 324
Voorzover ik de kaarten niet zelf gescand heb, komen ze uit: Kruijsen, Joep en Nicoline van der Sijs (samenstellers) (2016), Meertens Kaartenbank, op www.meertens.knaw.nl/kaartenbank/; eerste versie gelanceerd in 2014)
’t Programma CARTO is te vinden op: http://janvanbakel.nl/
Literatuur:
Bertin, Jacques, Semiologie graphique. Les diagrammes, les réseaux, les cartes, Paris-La Haye, 19732.
https://monoskop.org/images/3/34/Bertin_Jacques_Semiologie_graphique.pdf
Goossens, J. (1981-), Sprachatlas des nördlichen Rheinlands und des südöstlichen Niederlands. (FSA). Marburg.
WebredMiet zegt
Dit artikel begint met de stelling “De meeste dialectologen hebben geen verstand van cartografie.” Ik ben hier, als maker van een van de voorbeelden van hoe het niet hoort en betrokkene bij enkele andere, op zijn zachtst gezegd niet gelukkig mee. Ik ken de publicatie van Bertin waar de auteur naar verwijst namelijk en ik probeer die principes wel degelijk toe te passen. Dus ‘geen verstand’? Hm. Je kunt hooguit beweren dat ik in mijn beginjaren hier niet in ben opgeleid.
De auteur gaat hier voorbij aan een aantal zaken:
– elke kaart is een resultaat is van keuzes. Heel veel keuzes. De kans is dus heel reëel dat ik andere keuzes maak dan gelijk welke andere dialectoloog. Ik beslis bijvoorbeeld dat ik wèl een symbool opneem voor elke plaats waar ik een antwoord voor heb gekregen, al is het maar uit respect voor de mensen die mijn vragenlijsten invullen. Het gevolg, dat er symbolenclusters zijn rond Antwerpen en Brussel, neem ik erbij. (Trouwens: als je die kaart uitzoomt, trek je die symbolen automatisch uit elkaar).
– sommige keuzes hangen samen met smaak. De kans is reëel … enfin, u begrijpt me wel 🙂 Ik vind open symbolen soms wel handig. Ik ga in de toekomst wel meer rekening houden met eventuele kleurenblindheid. Dus dank om me hierop attent te maken.
– de software waar we mee werken. Veel opmerkingen over formaat en aantal symbolen hebben daarmee te maken. In QGIS kan ik bijv. voorkomen dat twee symbolen op dezelfde plaats pal over elkaar komen, maar dat lukt helaas niet in elk programma.
– de beschikbare tijd. Helaas is die meestal beperkt en zoeken we (ik alvast) daarom onze toevlucht tot die automatische karteersoftware. In mijn geval is dat dus QGIS. Dat is open source software die door geografen ontwikkeld en gebruikt wordt. Dus mensen die wel verstand hebben van cartografie, denk ik. Even tussendoor: de vlakkenkaart uit de publicatie van Onze Taal is gemaakt door een kaartenmaakster die ook werkt voor de Bosatlas. Ik vermoed zo dat zij iets kent van cartografie. Ik heb alvast heel veel van haar bijgeleerd.
Dus: zeker interessant, die tips. Ik neem eruit mee wat ik kan gebruiken. Maar ik blijf wel mijn kaarten op mijn manier met QGIS maken. Dat is een bewuste keuze die niets te maken heeft met ‘er niets van kennen’.
PS: persoonlijk vind ik de nieuwe versie van mijn kaart niet echt veel beter dan het origineel. Wel anders, op sommige vlakken een beetje beter, maar niet in het algemeen. Maar zoals gezegd: over smaken, keuzes en voorkeuren kun je tot in het oneindige debatteren.
Jan Stroop zegt
Mijn opmerking “De meeste dialectologen hebben geen verstand van cartografie.” is uit 1973. Hij kwam weer naar boven bij de verschijning van ’t Dialectendoeboek.
Ik betoog dat je bij ’t tekenen van goede dialectkaarten geen keuze hebt: je moet rekening houden met de beperkingen van ’t menselijke waarnemingsvermogen en dan gelden de regels waar Bertin ’t over heeft.
Dat zijn regels die proefondervindelijk ontstaan zijn. Ik probeer te laten zien wat die regels voor consequenties hebben en waarom bepaalde kaarten niet deugen.
Dat heeft niets met smaak te maken.
Ook even tussendoor: dat de vlakkenkaart uit de publicatie van Onze Taal gemaakt is door een kaartenmaakster die ook werkt voor de Bosatlas zegt natuurlijk niets. ’t Is gewoon een slechte kaart.
Dat Miet Ooms nu rekening gaat houden met de kleurblinde doet me deugt. Dat is precies waar ik voor pleit.
Weia Reinboud zegt
Als ik een duit in het kaartje mag doen… Al erg lang vind ik alle dialectkaarten erg interessant, maar intussen zijn deze symboolkaarten eerder werkkaarten dan kaarten voor het geïnteresseerde publiek. Een kaart is er voor de grote lijnen, lijkt mij, en niet om op respondentniveau te kunnen zien of er wel een symbool staat voor Eemnes-buiten en Eemnes-binnen. Neem kaart 13 ‘Haag’. Eerst zeg je dat overal in het taalgebied varianten van ‘haag’ voorkomen, die symbolen laat je weg. Vervolgens trek je lijnen om grote gebieden met hetzelfde woord, ook al weet je (weet iedereen) dat dat een generalisatie is. Tenslotte zet je nog een aantal grote symbolen voor verdwaalde varianten, of misschien is een klein rondje met dezelfde kleur/grijswaarde/arcering als het grotere gebied al duidelijk genoeg. ‘Doren’ viel me pas na een tijdje op, ‘singel’ is helemaal zoeken. Vergelijk met kaartjes van het voorkomen van de zandhagedis. De kaart toont grote vlakken, maar iedereen weet dat ze niet overal in dat vlak voorkomen. Zulke kaarten heb ik wel gemaakt voor veldgidsen, in Illustrator doe je dat bijvoorbeeld.
WebredMiet zegt
Wat je doelpubliek weet en verwacht, hangt af van wie je concrete doelpubliek is. Ik maak kaarten op basis van antwoorden op online vragenlijsten die ik verstuur. Ik kan je verzekeren dat die mensen wel degelijk willen weten of ‘hun’ woord voor ‘hun’ plaats op die kaart staat. En aangezien ik van hen afhankelijk ben voor mijn materiaal, hou ik daar rekening mee. Het is natuurlijk mogelijk om ook afgeleide kaarten te maken met vlakken en lijnen. Voorlopig ben ik niet handig genoeg met Illustrator om dat zelf te doen, maar als er een aanleiding voor is en iemand kan dat overnemen, dan gebeurt dat ook. Maar dan hebben we het wel over een ander doelpubliek.
Wilbert Heeringa zegt
Mooi artikel!
Is er nog ergens iemand die zich over CARTO ontfermt?