(In herinnering aan Menno Wigman en F. Starik)
Vandaag, 1 februari, is het vier jaar geleden dat de dichter Menno Wigman (1966-2018) overleed. Op de begrafenis op Zorgvlied was ‘iedereen’ van de literaire grachtengordel aanwezig om afscheid te nemen van de jonggestorven dichter, die evenals de door hem bewonderde Rainer Maria Rilke, slechts 51 jaar was geworden. Toen we het graf naderden zag ik dat zijn graf twee graven verwijderd lag van Vasalis. Ik moest denken aan de wandeling die ik in 2014 met Menno maakte in Santpoort-Zuid, waar hij opgroeide. Op dat moment wist hij nog maar een paar weken, vertelde hij, dat Vasalis op nog geen driehonderd meter van zijn ouderlijk huis ‘De idioot in het bad’ had geschreven. Terug naar 2014, naar Santpoort-Zuid.
Er dreigt onweer als ik per trein over het ‘dodenlijntje’ van Heiloo naar Santpoort-Zuid reis, de spoorlijn in het bosrijk gebied van psychiatrische inrichtingen, waar jaarlijks vele patiënten zich voor de trein werpen. Vandaag komt de trein precies op tijd aan. Op het station ontmoet ik de dichter Menno Wigman, die hier opgroeide op enkele honderden meters van ‘het gesticht’. Een intrigerende plek en een fascinerend gegeven dat hem nog steeds bezighoudt.
De wolken zijn verdwenen. De lucht is blauw. We steken het spoor over naar de rand van het dorp. Achter een grasveld tekent zich wat onbestemde nieuwbouw af. ‘Daar stond mijn lagere school,’ wijst Wigman. ‘Ik herinner me de zwartgeteerde planken.’ Op de hoek staat een herdenkingsmonument voor de gevallenen in de Tweede Wereldoorlog. Boven de zitbanken op elk uiteinde van de lage muur staat een spichtige lantaarn. In ruw zandsteen is een strofe van de dichter J.C. Bloem gebeiteld. Bloem in Santpoort-Zuid. Wat een entree! De kleine Menno liep er dagelijks langs als hij naar school ging. En later fietste hij er voorbij, als tiener op weg naar de ‘wachtkamer’ op het station, de hang out voor jongeren die rookten, dronken, praatten over popmuziek. Nummers als ‘Stations’ van Crass, ‘Faith’ van The Cure. ‘Op de middelbare school begon ik te schrijven,’ vertelt Wigman. ‘Artikelen, aanklachten, teksten voor een punkbandje. Heel soms ook een gedicht. Ik had een eigen punktijdschrift, schreef verhalen, satire, gedichten over hoe saai het op school tijdens de les was.’ Ik denk aan het gedicht ‘Leerplicht’, waarin hij over de leraren schrijft:
te dom ook voor de vragen waar wij ’s nachts
mee wakker lagen. En hoe flink ze ook
hun dode vrienden stonden na te praten,ze bleven klein. Wij niet. Wij streken
met de week meer leugens uit ons haar,
ramden in gedachten passers door hun lip
‘Dat had ik op mijn zeventiende kunnen schrijven,’ zegt Wigman. Maar zoals aan het eind van het gedicht blijkt, echte haat was het niet: ‘Zo simpel, zo doorzichtig was ons verzet / dat zelfs die afkeer nog leek voorgezegd.’
Maar op je zeventiende was je nog geen dichter.
‘Toen ik zeventien was kon het roer nog zes maal om. Ik dacht eraan later kinderboekenschrijver te worden, romanschrijver, dichter. In ieder geval had ik destijds zeker niet uitsluitend voor de poëzie gekozen. Toen ik ging studeren was ik aan een roman begonnen. Ik heb moeten vaststellen dat daar mijn fort niet lag. Wat een ontzaglijk werk om een roman te schrijven. En om er een te schrijven die hout snijdt, lijkt me nog lastiger.’
Omdat je elk woord weegt. Je denkt als een dichter.
‘Je kunt een degelijke roman schrijven die de lezer netjes aan de hand naar het einde leidt. Of je schrijft een roman als Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge van Rainer Maria Rilke. Dat is een roman van een dichter vol schitterende overpeinzingen met weinig handelingen, maar met briljante passages. Ik weet niet wat voor roman ik zou moeten schrijven. Ik heb het al lang geleden opgegeven.’
Bob den Uyl zei: een verhaal is een roman waar alle overbodige passages uit zijn weggelaten. Dat geldt misschien ook wel voor een geslaagd gedicht. Het gedicht met de dubbelzinnige titel ‘Tot de bodem’, waarin een toerist na een nacht slempen, pissend in de gracht valt en verdrinkt, is in zeker opzicht een uiterst pregnante biografie. Krachtig, beangstigend en beeldend. De lezer hapt naar adem. Zeker in de laatste twee strofen:
Ik las dat de politie bij elk waterlijk
(het gaat om meer dan vijftig doden in drie jaar)
sinds kort meteen naar open gulpen kijkt.
Hoe drank een vloek over de grachten verft.
Hoe water ’s nachts naar mensen grijpt.
Een flits van speelgoed, stranden, tuinen en tv.
Naar kades klauwen, in je kreten stikken, rond
die luchtbel, rond je hoofd, een engel die niet komt,
o de gestorven zomers in je mond.
De bel van de spoorwegovergang tingelt indringend. Even later rijdt er met veel herrie een zware vrachttrein voorbij. We kiezen de weg langs het spoor, tussen de bomen. Het pad waarover de jonge Menno heen en terug naar school liep, dicht langs het spoor. ‘Er stonden geen hekken zoals nu. Twee keer heb ik gezien wat er van iemand overblijft als je je voor de trein werpt.’ Aan het spoor staat een huis van grauw baksteen. ‘Hier stond ik te kijken toen de resten van het lichaam bij elkaar werden gezocht. “Wil je een snoepie,” vroeg een oudere jongen.’ Wigman lacht om het absurde van de situatie.
Achter de bomen aan onze linkerhand staan de villa’s keurig langs de stoep in een laaiende zon. Om ons heen worden de bomen dichter. Het wordt donkerder. ‘Hier bouwden we hutten. Op een dag joeg een patiënt van het gesticht – cliënt, zeggen ze tegenwoordig – ons de hut uit. Daarna gooide hij briesend autobanden naar de trein.’ De stroken met bomen langs het pad worden smaller. Plotseling staan we op een stuk straat zo breed als een plein. ‘Hier is de straat,’ wijst Wigman bij het bord Louise de Colignylaan. ‘Weet je dat Vasalis hier één straat verderop woonde. Zij werkte als psychiater in Santpoort. Nog geen driehonderd meter van mijn oude huis schreef zij het beroemde gedicht “De idioot in het bad”. Ik weet het pas sinds drie weken!’
Jij schreef ‘Zwembad Den Dolder’ over een zwakzinnige jongen in de periode dat je daar onderzoek deed voor je poëzie. Je ontdekte dat er een zwembad was en je wist meteen dat er een gedicht in zat.
‘Een jongen met heel beperkte verstandelijke vermogens die zielsgelukkig in het zwembad drijft.’
De referentie van een idioot in bad mag in de context van krankzinnigheid natuurlijk niet ontbreken. Een beeld als aanleiding voor een gedicht. Wigman citeert de laatste twee strofen:
De mooiste idioot die ik ooit zag
lag op zijn rug een heel heelal te zijn.
Geen vader kreeg ooit greep op deze pees
die als een kosmonaut het bad door dreef,
geen moeder stookte in zijn vissenkom.
En wit en scheef en wijs zwom hij. Hij zwom.
Op weg naar het huis waar Wigman opgroeide, zegt hij: ‘Ik kom hier niet graag. Het beeld dat mij het meest bijblijft: mijn moeder, vader en zus kijken tv die heel hard aan staat en ik, puber, die er niets mee te maken wil hebben, licht mokkend op mijn kamer. Boeken lezen, muziek luisteren, zelf schrijven.’ We staan voor het ouderlijk huis. Twee onder een kap.
In je boek Het gesticht heb je het over een ‘droeve jongenskamer’ en over een jeugd van books and solitude, ‘alleen met wie ik zo graag wil zijn’. Afgezonderd. Maar toch ook is deze plek in de schaduw van het gesticht ‘stof voor een dichterschap’.
‘De gekte kwam heel dichtbij toen de buurvrouw gek begon te worden. Ze sloeg met een bezemsteel tegen de regenpijp om de geesten te verdrijven. Op een dag stond ze met een kerststerretje mijn vader uit te zwaaien. Ze leed aan een Indisch kampsyndroom.’ Hij herinnert zich hoe zij ’s nachts met een moker gaten in de muren sloeg om vluchtwegen te creëren…
Achter de vijver van het voormalige gesticht doemen enkele gebouwen op. ‘ ’s Winters schaatsten we op de vijver,’ zegt Wigman. ‘En ’s zomers zaten we er te vissen. Een patiënt rukte zich uit de armen van twee verzorgsters, sprong in de vijver en zwom naar het midden. Vanaf een eilandje joelde hij dat hij de Zon was.’ Er is al veel gesloopt, maar achter hekken en bouwketen staan nog enkele imposante gebouwen overeind. Verrotte daklijsten, opengebroken deuren, kapotte ramen. De schoorsteen van de wasserij staat als een middelvinger omhoog tegen de blauwe hemel. ‘Op mijn achttiende woonde ik hier ’s zondags wel avonddiensten bij op het terrein. Een handvol arme drommels zat kwijlend psalmen mee te brommen.’
Een man stapt uit een bouwkeet en loopt de ijzeren trap af. Op zijn gebruinde gezicht ligt puinstof. In zijn hand houdt hij een ring vol sleutels. Ik denk aan isoleercellen. “U bent hier de cipier,” merk ik op. Hij kijkt naar de sleutelbos en grijnst. Om ons op het terrein te laten heeft hij geen sleutels nodigen. We wringen ons ‘op eigen risico’ door een opening in het hek.
Het decor past bij jou. Gebroken ramen. Scherpe raamscherven. Gevaarlijke gedichten. Poëzie die, zoals je schrijft in Het gesticht, zich als een stiletto in het hart van de lezer omdraait.
‘Dichten is het slijpen van een mes. Het lemmet moet zo scherp zijn dat het de lezer iets doet. Poëzie moet universeel en subversief zijn. De Nederlandse poëzie kan soms behoorlijk vrijblijvend zijn. Gedichten die lang meegaan, hebben vaak iets wrangs. Een gedicht moet van staal zijn. De woorden moeten goed bij elkaar staan. Poëzie is duizelingwekkende precisie.’
En voor goede woorden, begrijp ik, heb je sterke onderwerpen nodig als krankzinnigheid, criminaliteit, het gesticht, de gevangenis.
‘Ik zoek het wel op.’
Het gevaar.
‘Het isolement.’
Isolement?
‘Schrijven is een zelfopgelegde gevangenisstraf. Een kruisdraging. Je zondert je van de mensen af om iets mee te delen, een eenzame bezigheid.’ We verlaten het terrein en gaan op weg naar het station. Er hangt een vredige stilte tussen de villa’s in het frisse groen. Stilte. Niemand te zien. Een scholier in rood overhemd fietst de straat in. Een opmerkelijk levend beeld in dit statische decor. Ik denk aan het gedicht ‘Slapeloos’: ‘Zestien. Hoogmoed. Je keert je af. En ziek / van de stam zoek je naar een eigen feest.’ Het station is vlakbij. Achter de huizen pingelt hoog en schel de bel van de spoorwegovergang.
Na de wandeling in Santpoort-Zuid hebben we nog wel eens gemaild en elkaar hier en daar ontmoet. Op 5 november 2015 waren we bij de presentatie van Staat, de tiende dichtbundel van F. Starik. Ik stond met Menno te praten toen Hans van der Beek een foto van ons maakte voor zijn rubriek ‘Schuim’ in Het Parool.
Frank Starik was een van de sprekers op de begrafenis van Menno. Toen Frank terugliep naar zijn stoel, tikte hij bij wijze van groet op de kist. Daar sprak veel vriendschap uit en machteloosheid. Anderhalve maand na de dood van Menno stond ik aan het graf van F. Starik (1958-2018), die ik in 2004 had leren kennen. Hij had me uitgenodigd een masterclass te geven over de poëzie van Jan Arends. Als uitgever van Reservaat heb ik literaire beschouwingen van Starik gebundeld in De humor van het theezakje (2010). Samen met Menno en Frank en vele anderen hielden we eind 2014 de tweede, herziene druk van Angst voor de winter, de biografie van Jan Arends ten doop. Starik trad op als zanger van de fanfareband De Kift, tekst: Jan Arends.
Menno en Frank zijn uit mijn leven verdwenen. Dichters, schrijvers die zo slordig met geluk hadden geleefd, zoals Wigman overdenkt in de eerste strofe van ‘Afscheid van mijn lichaam’:
Waarom, mijn lichaam, was je mij zo weinig waard?
Waarom bleef ik zo koppig tronen in mijn hoofd
en woonde ik mezelf zo hevig uit?
Beide dichters zijn er nog: in hun bundels, boeken, en – Starik – in de beeldende kunst.
‘Eeuwig in aanbouw’ is de titel van de tentoonstelling van Andrea Stultiens en Vrouwkje Tuinman, in samenwerking met Stadsarchief Amsterdam, te zien van 21 januari 2022 t/m 5 juni 2022. Meer info: Stadsarchief Amsterdam.
*) Het hier opgenomen interview met Menno Wigman is een bewerking van de reportage ‘Dichten is het slijpen van een mes’ (Volzin, juni 2014).
Sander Bink zegt
Mooi. Ik mis hem nog steeds. Uiteraard. https://rond1900.nl/in-memoriam-menno-wigman/
Ghislain J.J. Duchateau zegt
Aangrijpend, maar wrang. Toch een meesterstukje van karakterisering. De omgeving doet daarin mee. De dichter en die andere dichter of kunstenaar komen er niet levend uit, maar leven voort in wat ze hebben gepresteerd. Dat beaam ik.