Frontispice van de Lucifer (1654): Michaël verslaat Lucifer en Adam en Eva worden uit het paradijs verjaagd.
In veel van Vondels toneelstukken zijn de reien het meest indrukwekkende gedeelte.
Zo ook in de Lucifer. Halverwege het vijfde bedrijf zingt de Rey van Engelen een loflied op Michael, de overwinnaar in de strijd met Lucifer en zijn opstandige engelen. De kracht van het gedicht zit niet alleen in de inhoud – de vloeiende overgang van Michaël naar God en van oorlog naar vrede is uiterst beknopt en helder geformuleerd – maar ook in de verrassende metriek en de rijmvorm van dit gedicht: staand rijmende jambische drievoeters, in het derde vers van elke strofe afgewisseld met een anapest met binnenrijm en een niet-rijmende slepende uitloop. Strofen met een weesrijm dus. De Nederlandse liederenbank verwijst bij Vondels tekst naar een klein aantal vergelijkbare gedichten, voor zover ik zie allemaal na de Lucifer (1654) geschreven. Zoals dit uit de Vermakelijcke bruylofts-kroon (1659) van J.C. Mayvogel:
O Lief, mijn toeverlaet, (jambes)
Waerom dus trots en quaet?
Silvia, volght my na, (rijmende anapesten)
’t Sal u rouwen (trocheïsch (!) weesrijm)
Soo ghy my heel versmaet,
Of ben ick u te slecht,
Waerom dus vijs [kieskeurig], ey seght,
Draeght ghy moedt, op u goet,
Seght vriendinne?
Waerom versmaet g’ u knecht.
Afgezien van een typografisch verschil (wat bij Vondel de derde versregel is verdeelt Mayvogel over regel 3 en 4) is dit Vondels strofevorm met het gewaagde weesrijm. Vondel verwijst er ongetwijfeld mee naar de door hem bewonderde (rijmloze) Latijnse lyriek, Mayvogel naar de door hem bewonderde Vondel. De minnaar van Sil-vi-já wankelt wat, de Rei van Engelen staat stevig in zijn schoenen:
Lied van de Rey van Engelen.
Gezegent zy de Helt,
Die ’t goddeloos gewelt,
En zyn maght, en zyn kracht, en zyn’ standert
Ter neder heeft gevelt.
Die Godt stack naer zyn kroon,
Is, uit den hoogen troon,
Met zyn maght in den nacht neêrgezoncken.
Hoe blinckt Godts Naem zoo schoon!
Al brant het oproer fel,
De dappre Michaël
Weet den brant met zyn hant uit te blusschen,
Te straffen dien rebel.
Hy hanthaeft Godts banier.
Bekranst hem met laurier.
Dit palais groeit in pais, en in vrede.
Geen tweedraght hoort men hier.
Nu zingt de Godtheit lof,
In ’t onverwinbaer hof.
Prys en eer zy den Heere aller Heeren.
Hy geeft ons zingens stof. (Lucifer vs. 1982-2001)
Engelen op de planken
Hoe succesvol het stuk ook was, het is op de Amsterdamse schouwburg niet meer dan twee keer opgevoerd. Na een klacht van de kerkeraad werd het opvoeren van de Lucifer door het stadsbestuur verboden. Behalve de gebruikelijke argumenten (toneel is zondig) was ook het optreden van engelen in mensengedaante een doorn in het domineesoog. Een betwistbaar argument: de Lucifer is een christelijk toneelstuk waar geen onvertogen woord in voorkomt. De dominee zoekt een stok ad hoc om een hond te slaan. Tot het eind van de zeventiende eeuw is het toneelstuk Triumphus Christi (1599) van Cornelius Schonaeus op de Latijnse scholen opgevoerd zonder dat iemand daar aanstoot aan nam: opgestaan uit het graf verschijnt Christus zelf op het toneel, als hij de Emmausgangers omstandig uitlegt waarvoor hij zijn marteldood heeft ondergaan. Van een protest tegen deze scène, waarin een scholier de rol van Jezus speelt, is niets bekend. Over de zeventiende-eeuwse vertaling van de Latijnse Homulus (naar Elckerlijc) horen we geen kwaad woord, terwijl daar zelfs God de Vader een actieve rol speelt. Maar als Vondel zijn Lucifer uitgeeft hoeft de kerkeraad maar met de vingers te knippen. Het stuk werd na twee opvoeringen verboden; de schouwburgregenten jammeren alleen om het kostbare decor dat zij nu voor niets hebben laten schilderen. Inhoudelijk protest laten ze niet horen. Voor Vondel was het een affront en een teleurstelling, al zal hij opgelucht geweest zijn dat hij van de opvoering met de weeë dansjes van Jan Vos verlost was – ik schreef over deze kwestie in mijn column over Jan Vos’ Medea. Dat het spel meteen uitverkocht was en in hetzelfde jaar acht keer werd gedrukt zal voor de dichter en voor de uitgever een stille triomf geweest zijn.
Het is merkwaardig dat op dat moment niemand tegen de eis van de kerkeraad heeft geprotesteerd. De stadsregering, het schouwburgbestuur en later Vondels biograaf Geeraerdt Brandt hadden toch iets van zich kunnen laten horen. Maar in zijn Leeven van Vondel (1682) doet Brandt alsof het Vondels eigen schuld was, en alsof hij nog blij mocht zijn met de succesvolle herdrukken die het gevolg waren van het opvoeringsverbod:
“[Lucifer] was, ten aanzien van de kunst, niet het minste zyner treurspeelen, maar ten opzicht van de stoffe en ’t uitwerken veel opspraaks onderworpen. Sommige Predikanten bestraften opentlijk op stoel, dat men zulke bybelstof, en den hemel met d’ Engelen, op het tooneel braght: dat men ’t heilige vermengde met menschelyke vonden, en daar een spel van maakte. In dit spel, zeiden ze, waren onheilige, onkuische, afgodische, valsche, en gansch stoute dingen, te spitsvondig uit menschelyke harssenen gezoogen, begreepen. Hun prediken en verzoek hadt zoo veel krachts, dat men Lucifer, naa twee reizen speelens, van ’t tooneel weerde. Doch dat tegenstreven verwekte te grooter nieusgierigheit om te leezen ’t geen men verboodt te speelen: de gansche druk van duizendt boeken werdt in acht daagen tydts uitverkocht: zoo dat de Boekverkoper het treurspel weêr van nieuws op de pers braght.
Onder de Predikanten, die meest hier in yverden, was Petrus Wittewrongel, een Zeeuw van geboorte, wel de voornaamste, die daaghelyks den Schouburg met de tooneelspeelen in zyne predikatien overhaalde; die noemende schoolen der ydelheit, zondige hooghsten [altaren van afgodendienaars]; overblyfsels van ’t Heidendom, aanleidingen tot zonden, godloosheit, onreinigheit, lichtvaardigheit en tydtspillinge.” [Brandt, Het leven van Joost van den Vondel (1682) p. 57.]
De Calvinisten zijn de gezworen vijanden van de kunst, en de macht van de kerkeraad blijkt hier sterk te zijn. Het Amsterdamse stadsbestuur zwichtte wel heel erg snel voor hun verzoek om een verbod. Nog verwonderlijker is het dat zelfs Joannes Quicke die in het achttiende-eeuwse Brugge een biografie van Vondel in alexandrijnen schrijft (in 1789) de argumentatie van de kerkeraad niet ontkracht. Quicke is katholiek als Vondel, hij valt Vondel bij als deze Calvijn bestrijdt:
Dus VONDEL meer en meer versterkt door Phoebus kragt,
Die heeft de Gruwel der Verwoestinge geschreven,
Waer in dat hy bestraft Calvyn’s boosaerdig leven,
Syn lastering’ aen Godt, syn bloed-dorst en verraed.
Syn kwaede leering’, en syn zugt tot eygen baet:
Hoort hoe dat hy begint syn laster-schrift te zingen,
Hoe Godt hadde verdoemt d’onnoozel zuygelingen.
[Quicke, Het leven van den weêrgaloozen en onvermoeyelyken dichter Joos van den Vondel, vs. 758-763]
En dan citeert hij met kennelijke instemming een ruime passage uit Vondels felle satire Decretum horribile – Gruwel der verwoestinge (1631). Heel anders dan Geeraerdt Brandt, die bij ieder vers van dit gedicht huivert. Je zou verwachten dat Quicke ook wel zijn verontwaardiging over het verbod op de Lucifer zou uitspreken. Hij noemt het een katholiek spel, bewust geschreven ‘ten spyt van al die Protestanten.’ Maar op de beslissing van het stadsbestuur geeft hij geen commentaar:
Syn vuerig hert tot Konst heeft meer en meer geblaekt,
Om ’t Roomsche Volk de deugd van Godsdienst in te planten;
Daerom schreef hy ten spyt van al die Protestanten,
Het Spel van Lucifer, of wel den Eng’len Val;
Waer in hy heeft getoont, hoe dat den Opper-Al
Hun om d’hooveerdigheyd neêrplotste uyt ’s Hemels-kringen
In ’t jammer-poel vol stank, om daer als bannelingen
De naer-smaek van hun feyt te boeten zonder maet,
Door het erdunken van hun eerst-geschapen staet;
Hy deed syn Lucifer op het Toneel verschynen
Met de verworpen en gedoemde Seraphynen,
’t Geen twee-mael wierd vertoont, met toejuyging van ’t volk;
Maer Wittevrongel, die toen uytscheen als een Tolk
In ’t preken, schreeuwde op stoel, dat hy van Bybel-zaeken
Begonst op het Toneel een guychel-spel te maeken,
En dat den Schouwburg was de school’ van alle kwaed,
Waer door syn Lucifer verboôn wierd van den Raed;
Maer dit was weder met een vossen-steert geslagen,
T’wyl men daer van verkogt duyst boeken in acht dagen,
Dat het den Drukker weêr moest brengen op de perss’. [Quicke vs. 1394-1413]
Quicke volgt wat het opvoeringsverbod betreft de redenering en de mening van Brandt. Hier had hij kunnen laten horen dat de argumentatie van de dominees hem niet overtuigde. In de Zuidelijke Nederlanden was de macht van de kerkelijke censuur groot. Misschien had Quicke zo veel ontzag voor de kerkelijke censor in Brugge dat hij zijn katholieke vingers zelfs aan de calvinistische Amsterdamse kerkeraad van meer dan een eeuw geleden niet heeft willen branden.
Lucifer (1654) is te vinden bij Ceneton. Op de site van de opleiding Nederlands in Leiden staat ook de Vondelbiografie van Geeraerdt Brandt: Het leven van Joost van den Vondel (1682) en die van Joannes Quicke: Het leven van den weêrgaloozen en onvermoeyelyken dichter Joos van den Vondel (1789).
Laat een reactie achter