‘Oeroeg weerspiegelt (…) de koloniale idylle, maar ook de valsheid ervan’, schrijft Xandra Schutte in haar essay over Hella S. Haasses debuut in De nieuwe koloniale leeslijst (2021). Toen ik de novelle, die in 1948 als Boekenweekgeschenk verscheen en vorig jaar haar 59e druk beleefde, onlangs herlas, viel me op hoe weinig de ik-verteller zich bewust is van het koloniale systeem. Hij heeft een goed gevoel voor de etnische koloniale verhoudingen, snapt de lokale economie, lijkt als kind kleurenblind in zijn vriendschap met Oeroeg, maar schrijft zijn vriend als puber op Oriëntalistische wijze allerlei eigenschappen toe die volgens hem bij de Indonesiërs horen (Oeroeg is ‘passief’, ‘onherroepelijk, onbegrijpelijk’ anders, staat dichter bij de natuur en heeft weinig compassie voor dieren) en kan zich niet vinden in Oeroegs beroepskeuze (arts wil hij worden) en zijn ‘verwestersing’. In zijn mulo-jaren kleedt Oeroeg zich modieus westers, spreekt op een gegeven moment alleen nog maar Nederlands en speelt met het idee zich Ed of Ted te laten noemen en de achternaam van Lida aan te nemen, de Nederlandse hospita die zich over hem ontfermt als de vader van de ik-verteller stopt de Indonesische jongen, wiens vader mede door zijn schuld om het leven kwam, te onderhouden.
Dat deze transformatie van ‘desajongen’ tot ‘wens-Indo’, door de verteller ‘zijn evolutie van sjofel inlandertje tot vlotte scholier’ genoemd, voor Oeroeg noodzakelijk is, begrijpt de ik-verteller, zoon van witte Nederlanders niet. Hij herkent Oeroegs verandering niet als koloniale mimicry, zoals Homi K. Bhabha deze aanpassings- en ondermijningsstrategie noemt in zijn essay ‘Of Mimicry and Man: The Ambivalence of Colonial Discourse’ (1988) en in zijn boekThe Location of Culture (1994). .
The menace of mimicry is its double vision which in disclosing the ambivalence of colonial discourse also disrupts its authority.
Homi K. Bhabha – ‘Of Mimicry and Man: The Ambivalence of Colonial Discourse’ (1988)
Mimicry is geen imitatie, maar camouflage, een strategie om niet op te vallen. Duidelijk is wel dat de Nederlandse verteller, zoals volgens Bhabha gebruikelijk was in koloniale samenlevingen, de aanpassing als bedreigend ervaart omdat het een ‘complex strategy of reform’ is. Zodra Oeroeg uit het koloniale discours wil stappen, wordt hij daar door de verteller in teruggeduwd, een goed voorbeeld van wat Bhabha de ‘ondervraagde identiteit’ noemt.
Het is overigens een transformatie die sterk lijkt op die van de jonge Franse schrijver Édouard Louis (1992), telg uit een arm Noord-Frans arbeidersmilieu die als Eddy Bellegueule werd geboren, lijkt. Beiden veranderen van taal, vriendengroep, sociale klasse en maken gebruik van connecties en onderwijs om zich aan hun geboortemilieu, waarvoor zowel Oeroeg als Édouard zich een tijd lang schamen, te ontworstelen om daar uiteindelijk terug te keren en zich in te zetten voor een bredere emancipatie- en/of onafhankelijkheidsstrijd.
Édouards transformatieprogramma in zijn recentste autofictionele roman Veranderen: methode (2021) zou Oeroeg beslist aangesproken hebben, en heeft hij deels ook uitgevoerd:
Mijn naam veranderen (naar de rechtbank?),
Édouard Louis – Veranderen: methode (2021)
Mijn gezicht veranderen,
Mijn huid veranderen (tatoeage?),
Lezen (iemand anders worden, schrijven),
Mijn lichaam veranderen,
Mijn gewoontes veranderen,
Mijn leven veranderen (iemand worden)
‘Het “koloniale” denken, in het naoorlogse vaderland zo vaak – al dan niet ten onrechte – bekritiseerd, was mij vreemd’, beweert de verteller in Oeroeg als hij tijdens de onafhankelijkheidsstrijd naar Indonesië terugkeert om – hoe symbolisch voor hem – bruggen te repareren. Het onbegrip van de verteller over Oeroegs wens om te klimmen op de koloniale ladder en zich te onttrekken aan de etnische hiërarchie onthult hoe weinig hij zich bewust is van kolonialisme als politiek en economisch systeem en van het feit hoe weinig mogelijkheden zijn vriend had om acceptatie en status te verwerven. Hij benadrukt steeds dat zijn vader en later Lida Oeroegs opleiding betalen, maar denkt niet na over hoe zijn opleiding aan de HBS in Batavia en de Technische Hogeschool in Delft wordt bekostigd, waar het geld van zijn vader vandaan komt. Financieel ongeletterd is de verteller niet. Hij doorgrondt dat het nieuwe gezin van zijn vader veel geld kost en dat Lida van haar pension niet rijk wordt. De armoede waarin Oeroegs familie en de meeste andere Indonesiërs verkeren, is een vaak terugkerend thema in de tekst, maar wordt door de verteller als gegeven geaccepteerd en niet geduid. (Voor een postkoloniale analyse van Oeroeg is naast Orientalism (1978) van Edward Said en The Location of Culture (1994) van Homi K. Bhabha Eurocentrism (1988) van Samir Amin onmisbaar.) De verwijdering tussen Oeroeg en de verteller is dus voor de lezer geen onaangekondigde.
De slotzin ‘De tijd zal het leren’, die Jos Joosten in zijn Neerlandistiek-bijdrage ‘Oeroeg herlezen’ (16 april 2022) overbodig verklaart, en zelfs ‘een dooddoener’ vindt, onderstreept mijns inziens nog een keer hoe gelaagd Oeroeg is. De verteller twijfelt er nog aan of kritiek op het koloniale denken terecht is of niet; de auteur lijkt haar conclusies al getrokken te hebben. Zij voegde immers in 1953 de volgende regels toe aan het slot van Oeroeg:
Was het werkelijk Oeroeg? Ik weet het niet en zal het ook nooit weten. Ik heb zelfs het vermogen verloren hem te herkennen.
Hella S. Haasse – Oeroeg (1953)
‘This explicit doubt expressed in later printings of Oeroeg allows for more doubt among readers: it encourages a more critical standpoint towards the narrator and his colonialist blindness’, schrijft Stefanie van Gemert in haar analyse ‘”A sort of wishful dream”: challenging colonial time and “Indische” identities in Hella S. Haasse’s Oeroeg, Sleuteloog and contemporary newspaper reviews’ (2016). Van Gemert verbindt het gebrek aan politiek bewustzijn van de verteller aan dat van de eerste critici van Oeroeg, die in de novelle vooral een nostalgisch ‘Indisch’ vriendschapsverhaal zien. Zij gebruikt de theorie van Homi K. Bhabha om de nostalgie in Haasses werk en in de receptie ervan te duiden. Zij maakt aan de hand van Bhabha’s begrippen ‘double-think’ en ‘belatedness’ duidelijk dat er een vertraging zit tussen de representatie van een koloniale samenleving en kritisch denken over de machtsrelaties en het geweld. Tegelijkertijd is postkoloniale kritiek van binnenuit altijd mogelijk. Haasse is zo’n criticus, toont Van Gemert aan. Zij maakt de ambivalentie van de verteller herkenbaar, die zijn eigen blindheid herkent, maar nog niet zover is dat hij de koloniale overheersing veroordeelt. De onafhankelijkheidsoorlog is immers nog aan de gang. De tijd zal leren wie gelijk krijgt.
Laat een reactie achter