Bestaan er stoornissen die specifiek de taal betreffen? Twee voorbeelden worden regelmatig genoemd. De eerste is afasie, een stoornis (of eigenlijk een pakket stoornissen) die zich kunnen voordoen als mensen bijvoorbeeld een herseninfarct krijgen en daarna niet goed meer kunnen praten. De tweede heet taalontwikkelingsstoornis en lijkt een aangeboren component te hebben.
Maar de vraag is of deze stoornissen nu inderdaad alleen taal betreffen, zeggen Wolfram Hinzen en Martina Wiltschko in een nieuw artikel – het inspirerendste artikel dat ik dit jaar tot nu toe las. Zo’n manier van praten is gebaseerd op de aanname dat je taal en denken van elkaar kunt scheiden: je hebt eerst een gedachte en die moet je daarna uitdrukken in taal. De gedachte zelf heeft dus een andere vorm, ergens in onze geest. De meeste hedendaagse taalkundige scholen gaan impliciet of expliciet uit van dit idee.
Maar het is eigenlijk maar de vraag of dit klopt. Er zijn allerlei aanwijzingen dat mensen specifieke soorten gedachten hebben die je eigenlijk alleen in taal kunt hebben: een gedachte als ‘ik kom hier morgen nog op terug’ bijvoorbeeld, waarin het gaat over iets wat nog niet bestaat, namelijk morgen, een handeling die behoorlijk ingewikkeld is als je erover nadenkt (ergens op terugkomen) en ook over een entiteit waarvan het niet duidelijk is dat dieren of mensen zonder taal die hebben: een ik. (Over dit idee van Hinzen schreef ik vorig jaar.)
Bovendien hebben zinnen als je ze goed bekijkt de vermoedelijke structuur van gedachten. Er zitten allerlei lagen in een willekeurige zin zoals Helaas eet Nene alle koekjes op. Er is een, laten we zeggen, letterlijke betekenis waarin de relatie tussen Nene en de koekjes wordt beschreven, maar daarbovenop zit een niveau waarin deze zin in een bepaalde context moet worden geplaatst – de zin betekent normaliter niet dat Nene alle koekjes van de wereld eet, maar alle koekjes in bijvoorbeeld ons huishouden. Dan is er nog het helaas dat uitdrukt hoe de spreker van de zin zich tot deze informatie verhoudt, en helemaal tot slot heeft iedere zin, ook deze, als hij reëel wordt uitgesproken vaak ook nog een sociale implicatie. Ik kan er bijvoorbeeld mee bedoelen dat ik vind dat iemand Nene berispend toe moet spreken, of hij kan een aansporing zijn om naar de winkel te gaan, of het kan alleen een uitnodiging zijn om mij te troosten in mijn leed.
Al dit soort betekenissen zitten niet alleen vast aan zinnen, ze kunnen door talen ook met grammaticale middelen of intonatie worden uitgedrukt. Niet alles kan zo worden uitgedrukt: hoe de koekjes ruiken kan ik wel proberen onder woorden proberen te brengen (met de geur van de gordel van Smaragd), maar een taal heeft nooit een speciale woordvolgorde, of een achtervoegsel, of een stembuiging die zoiets uitdrukt. Zinnen hebben dus de vorm van bepaalde type gedachten, maar die gedachten kun je tegelijk dan ook eigenlijk alleen met taal uitdrukken en niet met muziek of een schilderij of het kwispelen van je staart. En dus kun je ze waarschijnlijk ook alleen hebben als je taal hebt.
Volgens Hinzen en Wiltschko zijn er twee lagen in taal die we delen met andere diersoorten: de binnenste en de buitenste. De binnenste is het zogeheten categoriseren. We delen de wereld op in discrete voorwerpen: iets is een koekje of geen koekje. Natuurkundig is het zo simpel niet, de grenzen van iets dat we een koekje noemen zijn eigenlijk vaag, maar zo vaag kunnen we niet eens denken. Het klinkt een beetje onzin of zweverig-filosofisch als ik zeg dat het helemaal niet zo duidelijk is wat een koekje is. Terwijl de werkelijkheid, voor zover we weten, wel zo zweverig-filosofisch is. Het is onze geest die alles in hokjes wil stoppen. Die neiging hebben we gemeen met heel veel andere diersoorten (iets is een boom om in te klimmen of niet), maar het ligt ook ten grondslag om dingen te benoemen met woorden. Zonder hokjes geen woorden.
Aan de andere kant van het spectrum ligt het sociale gebruik dat we maken van taal: de hele tijd bewegen we anderen tot allerlei daden, en moeiteloos pikken we dat op. Ik denk dat jullie geen enkel probleem hadden om je situaties voor te stellen waarin de koekjes-zin inderdaad de luisteraar beweegt tot strafmaatregelen, winkelbezoek, of luid gejammer. Zulk sociaal gedrag vinden we onder allerlei andere diersoorten, met name natuurlijk dieren die in groepen leven. Ook hier kun je weer zeggen dat taal en denken eigenlijk niet zouden kunnen bestaan zonder die sociale laag. De mens is een dier dat sociaal denkt, dat z’n gedachten voortdurend deelt met anderen, dat middels taal andermans hoofd leent om verder te kunnen denken. Zinnen bestaan niet in isolatie – ik kan wel op een papiertje schrijven ‘Nene heeft helaas alle koekjes opgegeten’, maar iemand die dat papiertje vindt kan die zin alleen begrijpen als ze er zelf een situatie bij verzint.
Mensen delen dus zowel het categoriseren als de sociale communicatie met (sommige) andere diersoorten, maar wij hebben iets extra’s: een brug die deze twee met elkaar verbindt. Die brug heet taal. Hij voegt bovendien een aantal extra dimensies toe die voor zover bekend in het denken van dieren niet voorkomen, zoals het verschil tussen een voltooide handeling en een niet-voltooide (Nene heeft alle koekjes opgegeten tegenover Nene at alle koekjes op) of dat tussen een handeling waaraan een einde zit (de koekjes opeten) tegenover een handeling die in theorie eindeloos door kan gaan (van de koekjes eten).
Er moet aldus in de menselijke hersenen iets zijn gebeurd waardoor we verschillende vormen van denken aan elkaar konden verbinden en deze bovendien ook nog eens in een vorm konden gieten: de zin. Een vorm waardoor we over onze eigen gedachten kunnen nadenken (wat heb ik voor obsessie met die koekjes) maar deze ook met anderen kunnen delen zodat deze hem kunnen nuanceren (nou, álle koekjes) of kunnen verbinden met nieuwe informatie (de suikerpot is ook leeg) om aldus tot een nieuwe conclusie te komen (Nene is goed bezig).
Het bestaan van taal is een van de raadselachtigste zaken op deze wereld. Met het werk van Hinzen en Wiltschko zijn we volgens mij iets dichterbij gekomen.
Full disclosure. Ik ken beide auteurs , en Wiltschko zelfs al minstens dertig jaar, zij het beiden oppervlakkig. Hun artikel is gepubliceerd in Journal of Linguistics, waarvan ik redacteur ben, al heb ik dit artikel niet behandeld.
Laat een reactie achter