Met een geweld aan geurige bloemen tiert ieder voorjaar vroeg de gewone vogelkers, een verdrijver van toverkollen volgens oud volksgeloof. Het is een eigenschap die wellicht besloten ligt in de Oostenrijkse benaming Alexen, die bovendien te vereenzelvigen zij met onze kruidnaam alsem.
Niet om het hout bekend
De gewone vogelkers is inheems in het noorden des Avondlands en Morgenlands, maar in de Germaanse wereld is het moeilijk om er oude benamingen van te vinden. De oorzaak is wellicht dat de boom zich beslist niet onderscheidt door heel waardevol hout, terwijl de eetbaarheid van de zwarte vruchten voor mensen beperkt is door de bitterheid en giftige zaden. Hoe geringer de zaak, hoe gauwer men de naam vergeet.
Vrij jong zijn Nederlands vogelkers en de gangbare namen bij de buren, Duits Traubenkirsche en Engels bird cherry. Zelf gaan kers, Kirsche en cherry alledrie terug op Latijn cerasus en uiteindelijk Grieks kérasos. In het noorden vinden we ondertussen Deens hæg, Zweeds hägg en Noors hegg, inderdaad gemakkelijk te zien als evenknieën van ons eigen woord heg en daarmee oorspronkelijk benamingen voor omheiningen in het algemeen. Andere bomen en struiken zijn wellicht meer geschikt voor die dienst, zoals haagdoorn en haagbeuk, maar vanouds en vanzelf kwam vogelkers nu eenmaal vaak voor om erven.
Dat kan, tezamen met de vroege bloei en de sterke, aangename geur, volgens het Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens de reden geweest zijn dat dit gewas bij uitstek als heksenwerend werd gezien, tenminste in Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk. Op vele plekken is vroeger getuigd hoe takken, twijgen en houtjes van de vogelkers gedragen werden en opgehangen aan deuren, schuren en stallen ter bescherming tegen heksenwerk. Ze konden ook in kransen verwerkt worden—en op markten verkocht worden—om aan vee te hangen.
Maar de kracht van deze boom werd ook geacht in omgekeerde richting te gaan. Zo werd in 1661 in de Oostenrijkse streek Stiermarken een man voor de rechtbank ervan beschuldigd anderen gekrenkt te hebben middels toverkunst, en wel met twijgen van vogelkers. Andere, gewestelijke namen zijn Hexenbaum, Unholdenbaum, Alpkirsche en Drudenblüh, allen verwijzend naar boze geesten. Vergelijk hoe in delen van Schotland het hout dezes booms verloochend werd “as it is looked on as the witch’s tree.”
Een merkwaardige naam
Uiteraard was de vogelkers niet de enige boom of struik die binnen het oude volksgeloof in verband werd gebracht met de kwade kunsten, ter wering dan wel bevordering, maar dit opzicht maakt beslist het verschil met menige andere groeier, dus een andere, moeilijk te duiden naam zou er wel eens naar kunnen verwijzen. Die komt vooral voor in Oostenrijk en omstreken, in verscheidene vormen: Alexen, Elexen, Elxen, Elsen, Elzen enzovoort. Eenvoudiger nog is Ale, Ahle, Ahlkirsche en dergelijke, maar die ware wel ontstaan door verwarring met Ahlbeere ‘zwarte bes’.
Meest oorspronkelijk van deze vormen lijkt Alexen en met omluid Elexen en Elxen. Wat moeten we daarvan maken? Als het om een erfwoord gaat, niet een leenwoord, is op grond van de vorm een Oudgermaans *alhsnaz (mannelijk) of *alhsnō (vrouwelijk) te vermoeden als voorloper, en anders een *alhsnô (mannelijk), verbogen als *alhsan- en *alhsin-, d.w.z. volgens de verbuiging van een zogenaamde n-stam. Hoe dan ook werd *hs in het Hoogduits al vroeg uitgesproken als /ks/ en kon er door losse uitspraak een bijkomende lettergreep ontstaan, met Alexen en Elexen als gevolg.
Daar de Germaanse *h is verschoven uit een oudere *k (dan wel *ḱ) en aangezien *-sn- een bekend achtervoegsel was voor o.a. middelen is deze veronderstelde voorloper goed en klankwettig te herleiden tot de Indo-Europese wortel *alk- ‘afwenden, afweren’, ouder *h2elk-. Die wortel is anderszins bekend van onder meer Grieks alkḗ ‘afweer, bescherming’, Oudgermaans *algōjaną (Oudengels ealgian ‘verdedigen’, Fries ealgje ‘letten op, zich bekommeren om’) en mogelijk ook Oudgermaans *alhs ‘heiligdom’ (Gotisch alhs, Oudsaksisch alah, Oudengels ealh) en verlatijnst Oudgermaans Alcī, een naam van de hemelse tweeling, die stervelingen van gevaar behoedt.
Een ander gewas
Ondertussen passen *alhsnaz en *alhsnō ook als voorlopers van Oudhoogduits alahsan (mannelijk) en alahsna (vrouwelijk), Middelnederlands alsene en Nederlands alsem, die allen echter benamingen zijn van een volstrekt ander gewas dat uiterlijk geheel niet op de vogelkers lijkt, zelfs geen struik te noemen is. Het is het bittere kruid waarmee de sterke drank absint gemaakt wordt.
De vroegste overlevering van die kruidnaam is als aloxinum (nevenvorm aloxanum) in een zesde-eeuws Latijns geschrift van de hand van de Byzantijnse geneesheer Ánthimos, die toen diende aan het hof van de Frankse koning Diederik I. Hij noemt deze kruidnaam in één adem met bier en mede/honingwijn in zijn beschrijving van de drinkgewoonten der Franken.
Volgens de gangbare opvatting moet aloxinum een verbastering zijn van Grieks alóē oxínēs ‘bittere aloë’, maar daar valt sterk aan te twijfelen. Ten eerste is die vollere naam slechts verondersteld, niet overgeleverd. Ten tweede lijken aloë en alsem weinig op elkaar, alleen dat ze beide bitter zijn en in de geneeskunde werden gebruikt. Ten derde beduidde óxinos eerder ‘zuur, wrang, azijnig’ dan ‘bitter’. En ten slotte zitten we dan met de vraag waarom Ánthimos niet gewoon de algemene Griekse naam gebruikte: apsínthion. Inderdaad, die is in onze taal terechtgekomen als absint.
Aan de andere kant, voor alsem bestond in de Germaanse talen (ook) een ander woord, zoals voortgezet door Nederlands wermoed, Duits Wermut en Engels wormwood. Die laatste vorm is zo gekomen onder invloed van worm omdat alsem ook werd ingezet als middel tegen wormen. Nochtans is het niet uitzonderlijk voor een gewas om meer dan één naam te hebben.
Nu, ook alsem/wermoed “ist ganz allgemein ein anti-dämonisches Mittel” volgens het reedsgenoemde Handwörterbuch. Het kruid werd net als vogelkers gebruikt om vee te beschermen tegen beheksing. Zo werd het in Brandenburg en elders op staldeuren bevestigd en kon het anderszins gerookt worden of zelfs aan het vee gevoerd worden. Niemand minder dan Maarten Luther hekelde hoe het volk geloofde dat rokende alsem bij het bed van moeder en kind beschermde tegen verwisseling door de duivel. Het zijn slechts enkele voorbeelden.
Besluit
Hoewel de gewone vogelkers inheems is zijn oude namen in het Nederlands en zustertalen moeilijk aan te wijzen. Een uitzondering vormt wellicht Oostenrijks Alexen e.d., te vereenzelvigen met Nederlands alsem e.d., de naam van een bitter kruid. De beide gewassen hebben gemeen dat ze vroeger bij uitstek dienden in de strijd tegen heksen en dergelijk kwaad. Als we dan een *alhsnaz/*alhsnō als voorloper van beide mogen aannemen hebben we hier wel eigenlijk een heidens woord voor ‘afweer, bescherming tegen boze geesten’. Voor de mensen destijds was het bittere ernst.
Verwijzingen
Bächtold-Stäubli, H. & E. Hoffmann-Krayer, Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens, 10 Bände (Berlijn, 1987)
Bjorvand, H. & F.O. Lindeman, Våre Arveord, revidert og utvidet utgave (Oslo, 2007)
Gregor, Rev. W., “Some Folklore of Trees, Animals, and River-fishing from the N.E. of Scotland,” in The Folkore Journal, Vol. VII (Londen, 1889)
Houston Durrant, T. & G. Caudullo, “Prunus padus in Europe: distribution, habitat, usage and threats,” in J. San-Miguel-Ayanz e.a. (Eds.), European Atlas of Forest Tree Species (Luxemburg, 2016), blz. 144
Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Lloyd, A. & O. Springer, Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen. Band I: -a –bezzisto (Göttingen, 1998)
Perger, A.R. von, “Studien über die deutschen Namen der in Deutschland heimischen Pflanzen,” in Denkschriften der kaiserlichen Akademie der Wissenschaften, 19. Band, 2. Abtl. (Wenen, 1861), blz. 1–70
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Pritzel, G. & C. Jessen, Die deutschen Volksnamen der Pflanzen (Hannover, 1882)
Ringe, D., From Proto-Indo-European to Proto-Germanic (Oxford, 2006)
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Laat een reactie achter