Een van de vele discussies die de taalwetenschap al eeuwen splijt is die van de functie van taal. Dat de mens taal heeft, kost op zijn minst moeite – moeite om de taal te leren, moeite om de hersenen te pijnigen bij het zoeken van woorden, het plaatsen van die woorden in zinnen enzovoort. Waarom doen we dat?
Er zijn twee belangrijke kampen: taal is om in te denken, en taal is om te communiceren. De eerste school heeft evident het probleem dat we veel taal niet binnen in ons hoofd laten omgaan, maar dat we ook onze tong en lippen bewegen (of onze handen, in het geval van gebarentaal). De tweede school heeft het probleem dat er is aangetoond dat de structuur van taal minstens voor een deel lijkt te bepalen hoe we denken (zie bijvoorbeeld hier).
De Oostenrijkse taalkundige Martina Wiltschko komt nu in het tijdschrift Glossa met een mogelijke oplossing: taal is er zowel voor taal als voor denken.
Dat klinkt op het eerste oor wat flauw: de ene groep zegt A, de andere zegt B, en jij komt en zegt ‘het is allebei een beetje waar’. Maar Wiltschko biedt interessante argumenten. Ze laat bijvoorbeeld zien dat er in een zin vaak twee elementen zitten: elementen die een gedachte uitdrukken en elementen die gaan over de interactie met de gesprekspartner:
- Anneke denkt dat Milo een hondje heeft, hè?
‘Anneke weet dat Milo een hondje heeft’ is een klassieke gedachte, een propositie: iets dat waar is of onwaar. Hè geeft iets aan over de relatie tussen de gesprekspartners en die informatie: door hè te zeggen geef je ongeveer aan dat je ervan uitgaat dat je gesprekspartner het gezegde ook wel weet, maar dat je het in de herinnering wil brengen.
Hoewel dat hè los lijkt te staan van de zin, is hij er wel degelijk grammaticaal mee verbonden, laat WIltschko zien. Je kunt het bijvoorbeeld alleen gebruiken voor een hoofdzin, en niet voor een bijzin: bovenstaande zin vraagt geen instemming over het feit dat Milo een hondje heeft, maar over het feit dat Anneke dat denkt. Een zin als ‘Dat Milo een hondje heeft, hè, denkt Anneke’.
Tegelijkertijd gaat hè niet eenvoudigweg over al het voorafgaande. Wanneer ik volgende zin zeg, vraag ik geen instemming over het feit dat ik iets aanneem, maar over mijn verklaring waarom je bent gekomen:
- Ik neem aan dat je hierheen bent gekomen om te horen hoe het ermee staat, hè?
Het was al bekend dat grammaticale structuren de vorm van het denken weerspiegelen, maar Wiltschko maakt aannemelijk dat ze ook de interactie weergeven.
Wat ze niet erg duidelijk maakt, is hoe dat eigenlijk kan, dat taal allebei die functies dient. Hoe zijn die dingen zo in elkaar verknoopt geraakt? Ik denk eigenlijk dat het erop lijkt dat het verschil dat we normaliter maken tussen denken en communiceren veel te simplistisch is. Veel van ons denken gebeurt in gesprek met anderen, veel communicatie is eigenlijk hardop denken van twee kanten. Het is het bijzondere van de mens dat ze samen kan denken. Ik zeg iets tegen jou, jij herinnert je wat Jopie eerder tegen je heeft gezegd, en je combineert die twee gedachten in je hoofd tot iets nieuws. Dat zeg jij weer, en zo hebben we samen iets gedacht.
Dat wil niet zeggen dat er geen gedachten zijn die je eigenlijk niet kunt delen – allerlei lichamelijke sensaties vallen daar volgens mij onder, die vallen niet echt onder woorden te brengen en kun je alleen benaderen met empathie – en dat er niet allerlei interactie is die nauwelijks met gedachten te maken heeft – die puur gaat om het bevestigen van de band die er bestaat tussen de gesprekspartners. Maar er is een grote overlap.
Laat een reactie achter