Een zomer met Manon Uphoff (13)
“Tegen sommige besprekers zou je willen zeggen:”, schreef Manon Uphoff in 2011 in De Groene, “haal dat boek maar weer eens weg van die straat, neem het mee naar huis.”
Uphoff heeft zich vaker in deze zin uitgelaten – als een tegenstander van het straatrumoer in de literatuur, van de Grote Boeken Die Onze Tijd Duidden, als een voorstander van boeken die een eigen wereld bieden, ook als ze ogenschijnlijk wel lijntjes trekken naar de zogenaamd ‘werkelijke’ wereld. In De Groene deed ze het om de roman Badal van Anil Ramdas te verdedigen tegen critici als John Jansen van Galen, Elsbeth Etty en Arjan Peters. Alle drie identificeerden zij de hoofdpersoon van Badal, Harry Badal, met de auteur, Anil Ramdas, om vervolgens te betreuren dat Ramdas zichzelf zo naar beneden haalde, óf door te sneren naar diezelfde volgens hen zo verloederde auteur.
Gory details
Het is vermoedelijk de gruwel van iedere schrijver die herkenbaar autobiografische elementen in haar werk stopt, maar het is zeker de gruwel van Uphoff. Ze heeft er een interessante oplossing voor gevonden: drie romans (Gemis, Koudvuur, Vallen is als vliegen) en een baaierd aan verhalen schrijven over precies dezelfde jeugd, met telkens een andere invalshoek. “De aanhoudende oproep tot meer betrokkenheid, meer verbinding met ‘de werkelijkheid’ doet er nog een tandje bovenop” schrijft Uphoff in haar essay over Badal (ik hoop dat er ooit een bundeling komt van haar stukken over boeken en schrijvers):
Na zulke lezingen ligt het boek erbij als een dood paard. Tussen de resten bevindt zich een publiek dat zoekt naar roddels en the gory details van ‘een echt leven’, terwijl enkele van de professionele lezers een paar opvattingen en standpunten tegen het licht houden waar armen en benen van zijn afgerukt. De vraag is of de lezers het nog wel kunnen of willen opbrengen door die schaduwen heen te kijken naar de hele wereld van het boek, ‘to plunge beneath the surface’.
Onzin
Over die benen hebben we het nog wel een keer, maar het afgerukte arm komt ook terug in een interview dat Uphoff in 1999 gaf aan Fleur Speet voor het tijdschrift Lust en gratie. Dat interview lijkt me verplichte literatuur voor iedere Uphoffoloog in opleiding – een ander stuk is het een paar jaar later door Speet geschreven lemma Manon Uphoff voor het Kritisch lexicon. Het gaat vooral over Gemis en de neiging van critici om hoofdpersoon Mara in dat boek voor Manon aan te zien:
Het is bijna alsof ik morgen mijn arm verlies en iemand die die arm vindt, zegt: ‘Ik heb Manon Uphoff te pakken!’ Het is maar net wat je als werkelijkheid wilt accepteren.
Uphoff zegt nog meer behartenswaardige dingen over deze zelfde kwestie in dit interview:
Het is onzin om te denken dat een autobiografisch boek altijd over de persoon van de auteur moet gaan en met die ‘ik’ verbonden is. Zo’n ik is ook maar een constructie. Tenslotte weet je helemaal niet waar je zelf begint en waar je ophoudt, wanneer je jezelf bent of een ander. Je bent deel van je omgeving. Anders zou niet iedereen zo wezenloos op zoek zijn om zich te verbinden met mensen en dat wat hen omringt. Stel dat ik van mijn geboorte af een afgescheiden persoonlijkheid was geweest, waar had ik mijn herinneringen en gebeurtenissen vandaan moeten halen zonder voortdurend in botsing of aanraking te komen met de wereld om mij heen? Dat kan helemaal niet. Je bent geen on-aanraakbaar en afgesloten ik; een schrijver en zijn boek zijn niet zo eenvoudig naast elkaar te leggen.
Fictie
De manier waarop ze het uitdrukt leunt aan tegen het postmodernisme (“zo’n ik is ook maar een constructie”), behalve dat ze die constructie in haar werk wel degelijk maakt. Een échte postmodernistische schrijver centreerde in de tijd dat Uphoff dit zei, de tijd dat het postmodernisme je van het was, helemaal geen verhaal meer rondom een ik. Echte postmodern schrijvers – van die schrijvers die zwelgen in het feit dat ze dood zijn – zijn er inmiddels trouwens nauwelijks nog, er is alleen nog postmodern lezen.
Dat laatste zinnetje van dit citaat, daar kun je eindeloos over nadenken. Is het ik in een boek dan wel ‘onaanraakbaar en afgesloten’?
Een extra dimensie bij dit alles is dat Uphoff dit alles zegt in een interview, terwijl ze in datzelfde interview analyseert dat mensen geloven dat in een interview dan wel ‘de ware’ persoon naar voren komt. Ze illustreert dit – op aangeven van Speet – aan de hand van Connie Palmen. Zoals er drie romans zijn over de jeugd in een groot gezin in Utrecht, zo zijn er ook drie Connies:
Het is heel intrigerend dat het openbare optreden wordt gezien als iets waarmee je jezelf prijs geeft. Dat is nog maar de vraag. Connie Palmen bijvoorbeeld, daar heb je er minimaal drie van. Je hebt de gelijknamige, misschien soms een beetje omgedraaide figuur in haar romans, van wie de lezers denken: dat is de schrijfster die schrijft over zichzelf. Om dat te controleren willen ze het openbare optreden van de auteur Connie Palmen. Dat is de tweede fictie die ze er gratis en voor niets bij krijgen. Maar de echte Connie Palmen verschuilt zich of is niet op die manier te pakken te krijgen.
Noodzakelijke fictie
Over Connie Palmen, of preciezer of haar roman Lucifer, zou Uphoff later nog een interessant stuk schrijven in De Revisor: “Is Lucifer een goed boek? Ik weet het niet, ik miste de taal. Ik miste het waarachtige, noodzakelijke liegen, ik miste de noodzakelijke leugenachtige waarheid uit de mond van Palmen.”
Ik weet niet precies hoe je zulke dingen moet meten, maar ik denk dat Uphoff wat minder een publieke figuur is dan Palmen – de ’tweede fictie’ lijkt me wat minder uitgewerkt. Iemand zou preciezer moeten analyseren hoe dat precies werkt, maar ik geloof ook dat Uphoff wat meer weigert om mensen die tweede fictie voor te houden. Ze zwijgt niet over de werkelijkheid die er – al dan niet zogenaamd – achter haar boeken verstopt zit, maar interviews probeert ze vaker te sturen in de richting van de techniek van haar schrijverschap. (Dat gebeurt bijvoorbeeld in het marathoninterview dat ze vorig jaar gaf.)
Opvallend is dan overigens weer wel dat ze hier lijkt te beweren dat er ook nog een échte Connie Palmen is, en wel precies één (1), een ‘binnenste matroesjka’ om in een Uphoffiaans beeld te spreken. Maar dat is gegeven wat er eerder gezegd is natuurlijk ook een versimpeling: die echte Connie valt helemaal niet los te weken uit haar omgeving.
De kwestie is misschien dat we de fictie van een ik nu eenmaal niet kunnen missen. Dat geldt niet alleen voor domme recensenten van Badal of naïeve kijkers van een optreden van Connie Palmen in De Wereld Draait Door, maar voor iedereen. In abstracto valt misschien te beredeneren dat het niet zo is, maar een verhaal kan niet zonder een ik. Het is een fictie, maar een noodzakelijke fictie. Zolang we maar zien dat het een fictie is.
(“We”?)
Robert Kruzdlo zegt
‘IK’ is een spinachtige die een web maakt tussen de (werkelijke) werkelijkheid en het breingebeuren. (Tussenmens.) Je kunt ook het woordje ‘HET’ gebruiken. Het denkt, het voelt etc. Het doet het etc. Misschien lees je nu een comateuze situatie: Een comateuze patiënt ligt met de ogen gesloten en kan grimasseren of terugtrekken op een pijnprikkel, maar lokaliseert niet, maar een schrijver doet niet anders. Als kunstenaar doe je niets anders dan uit de gevangenis van taal te ontsnappen en erin terugkeren. Manon heeft als kind dit snel doorgehad.