Een zomer met Manon Uphoff (3)
De spelers (2009) valt onder andere te lezen als een roman over de macht van de taal en de macht van het lichaam. Dat is soweiso een centraal thema in Manon Uphoffs werk: de kracht van het abstracte, lichaamloze woord, de sterkte van het concrete, warme lichaam. Maar nergens wordt het zo tot in detail uitgewerkt als in De spelers.
Het boek vertelt het verhaal van Manja, een docente Nederlands als tweede taal. Begin jaren negentig valt zij voor een man die in het grootste deel van het boek J. wordt genoemd. Hij is uit Sarajevo gevlucht, weg van de oorlog, en in de loop van de jaren die volgen – het boek eindigt in de allereerste minuten van het nieuwe millennium – reizen Manja en J. regelmatig naar Kroatië, naar J.’s familie, waar ze geconfronteerd worden met de schade die de oorlog heeft aangericht in de huizen, in de lichamen en in de zielen van de mensen.
Beheersing
Dat Manja oorspronkelijk J.’s lerares Nederlands is, is geen onschuldig autobiografisch, detail. De relatie docent – leerling is per definitie ongelijkwaardig, en Manja is de hele roman bezig om J. in haar greep te krijgen. Bovendien wijdt een taaldocent, zeker als die moedertaalspreker is van de gedoceerde taal, de ander in de eigen wereld in – nog een bron van ongelijkwaardigheid. Als Manja en J. vrij aan het begin van hun relatie ruzie krijgen omdat hij haar vraagt om koffie: ontspint zich de volgende dialoog waarin de docente de leerling de mond snoert doordat hij een heel Nederlands idioom niet goed begrijpt én niet goed uitspreekt:
‘Nou ja zeg, kom, ik ben je hondje niet!’ zei ik afgemeten.
‘Wat nou gondje?! Wat heeft een gondje ermee te maken als ik jou vraag om koffie, één keertje koffie? Midden in de nacht, als jij wakker wordt, zeg ik dan: Manja, ik ben jouw gondje niet, doe het zelf maar, neem maar een keertje jouw eigen hand? Nee, ik zeg: kom mijn liefje, wees niet bang. Ik luister naar al jouw verhalen. Waarom maak jij dan niet één keer koffie.’
‘Hhhh-ondje,’ riep ik. ‘Hhh-ondje, niet g-ondje. Leer de taal!’
Wat J. tegenover die perfecte beheersing van iemand anders moedertaal te zetten heeft is: luisteren naar haar verhalen, en haar hand vasthouden. Gaandeweg blijken J. en zijn familie ook het onderwerp van die verhalen, want Manja ontwikkelt zich tot schrijver, en ze schrijft over Kroatië, over J. en vooral over diens zus Olga, haar man Spiro en hun kind Dinko.
Sluier
Vooral Spiro is een eindeloos object van fascinatie: een man die anders dan J. wél in Bosnië is gebleven om daar te blijven, een bijna prototypisch mannelijke man, van wie herhaaldelijk wordt vermeld hoe groot en zwaar hij is. Iemand die vooral een lijf is. Zoals de hele familie in het begin voor de vertelster, door de taalproblemen tussen een Nederlandse en een Bosnische familie, vooral uit lichamen bestaat is.
Over de moeder:
Omdat we elkaar moeizaam konden verstaan, nam ons contact vanaf de eerste dag een fysieke vorm aan. Het vlees van haar lichaam was warm en zacht en bij iedere aanraking ging er een elektrisch schokje door me heen.
Met het personage Spiro – “Het was alsof hij was samengesteld als een survivalpakket van mannelijkheid.” – draait de schrijver een klassiek beeld om van het verschil tussen de lichamelijke vrouw en de talige man. Aan het begin van het boek spreekt Manja kennelijk nog weinig Bosnisch (of Kroatisch). Dat lijkt voor haar in het geheel geen reden om zich te verontschuldigen, maar in de plaats daarvan wel om het gebrekkige Engels van Spiro voortdurend weer te geven en te parodiëren:
Wanneer Spiro als een voet van een glibberige rots in een van zijn eigen geschiedenissen dreigde te glijden, in zijn steenkolenengels waarin hij geslachten en werkwoordstijden volledig naar eigen inzicht inzette en door elkaar gebruikte (‘Luister, het is een ongelooflijk interessante verhaal’), onderbrak ze hem vinnig en zei dat hij een konj – een paard en een idioot – was en dat wij helemaal nergens naar hoefde te luisteren als hij er steeds een puinhoop van maakte en dat vrouw ‘zij’ was zij, niet hij!
Ook hier is het weer de vrouw die de man wijst op zijn taalkundige tekortkomingen. En dat dan nog wel op het gebied van (woord)geslacht! (Dat alles gebeurt dan ook nog door een sluier van in het Nederlands vertaalde taalfouten, want het is helemaal niet evident wat ‘een ongelooflijk interessante verhaal’ precies in het Engels is.)
Puzzelen
Ook J. is voor een belangrijk deel lichaam. Uphoff heeft herhaaldelijk gezegd dat ze ook over de vrouw wil schrijven als begerende en niet alleen als begeerde en De spelers is duidelijk de uitwerking van dat verlangen – al zegt Manja op zeker moment ook “Dat ik altijd een waarnemer ben geweest, ongeacht mijn begeerte.” De waarnemer is degene die de begeerte voor het lichaam omzet in het abstracte van de taal.
De spelers is te complex om een simplistische onderverdeling man=lichaam/vrouw=taal toe te staan. De titel verwijst naar een scene waar Manja een groepje Kroatische mannen observeert die zij juist nauwelijks kan verstaan, al heeft ze inmiddels kennelijk al wel Kroatisch geleerd. Daar hebben de mannen de macht over de taal. Zoals er in een andere sleutelscene een vrouwelijke junkie voorkomt die J. van vroeger blijkt te kennen en die hem twee keer (de enige twee keer) bij vermoedelijk zijn ‘echte’ naam noemt, Jiri, en die dat bovendien doet in een fonetisch weergegeven slecht Nederlands:
‘Nhou, dhoe haah maah de ghroeten. Zegh haah maah dat ik misschien nog langskhom…’
Ze keek even naar mij. ‘Jiri’s moeduh was altijd heel goed voor mij.’
Fysieke werkelijkheid
In een aan S. Carmiggelt gewijde uitzending van De plantage uit 1997 kun je Manon Uphoff haar beklag horen doen over het feit dat Carmiggelt zijn personages soms fonetisch weergegeven dialect in de mond legde – wa mo’k nou zeggen. “Ik denk dat dialect er zelf wel bij.” Die uitzending werd gemaakt in de tijd waarin De spelers speelt! (In die uitzending is Uphoff sowieso erg kritisch over Carmiggelt, die ze voor de voeten werpt dat hij zich in die stukjes wel erg vaderlijk voordoet, maar eigenlijk achter de vrouwen aanzat.)
Even los van het oordeel over de manier waarop Carmiggelt die techniek toepaste, kun je zeggen dat ze bij Uphoff echt een functie heeft: de afstand wordt weergegeven, want ook als lezer moet je steeds even puzzelen om te zien wat er staat. Niets is zonder problemen begrijpelijk. (Ze past die techniek overigens ook in ander werk toe, het is haar kennelijk wel bevallen.)
De strijd tussen lichaam en taal duurt voort tot letterlijk de laatste pagina van het boek:
‘Wat doe je?’ zegt J.
‘Ik maak aantekeningen.’
‘Ik verbied het je.’
Maar wat niet in de boeken is, is niet in de wereld.
Ik zie de donkere holtes in J.’s billen en het lome, tere hangen van zijn ballen terwijl hij op zijn hurken draait aan de knoppen van de verwarming. Hij houdt zijn hoofd zoals kleine kinderen dat doen, met een knik in de hals naar achteren.
De allerlaatste zin vat de hele strijd samen, vooral omdat niet duidelijk is of Manja hem zegt of J.: spreekt hier het lichaam dat zich gereduceerd weet tot een verhaal of de ontluikende schrijfster die geconfronteerd is met te veel fysieke werkelijkeheid:
‘Waarom heb jij mij nutteloos gemaakt?’
Laat een reactie achter