Een zomer met Manon Uphoff (5)
Dat Manon Uphoff zich ook als beeldend kunstenaar ontwikkeld heeft, is in een aantal opzichten goed te begrijpen. Haar vader maakte in zijn vrije tijd ook beeldend werk en in interviews heeft ze uitgelegd dat hij haar ook kennis liet maken met andermans werk. Ze is dus met die kunstvorm opgegroeid. (Muziek speelt hoegenaamd geen rol en, opvallend voor een schrijver die zo visueel is ingesteld én geïnteresseerd is in het lichaam: ik ben nog nooit een verwijzing naar ballet tegengekomen, al heet een van haar essaybundels Hij zegt dat ik niet dansen kan.) Bovendien is haar proza ook heel beeldend – niet alleen in de zin dat ze veel schrijft over wat er te zien is op de wereld, maar vooral ook omdat ze, zou ik zeggen, sculpturaal schrijft.
Over de vorm van haar proza is altijd nagedacht: soms bestaat een boek keurig uit hoofdstukken en die hoofdstukken keurig uit alinea’s, maar in De spelers loopt de tekst bijvoorbeeld helemaal achter elkaar door (er zijn wel alinea’s, maar geen hoofdstukken), terwijl in de korte novelle De ochtend valt ‘hoofdstukjes’ worden aangegeven door een kapitaal, er witregels staan tussen de alinea’s, terwijl in die alinea’s zelf soms de witregels worden afgebroken. Ook staan sommige regels in cursief, zodat de hele bladspiegel betekenis heeft:
Later in de novelle wordt de bladspiegel rustiger, de gebeurtenissen die beschreven worden zijn dan ook minder verwarrend. Het proza krijgt zo een concrete vorm – dichter bij een gedicht kun je niet komen zonder een gedicht te worden. Ik lees het in ieder geval met de verhevigde aandacht die je hebt voor lyriek: waarom staat ‘Mijn vader doodde mijn moeder’ tussen haakjes? En zelfs: moet je in de één na laatste alinea ‘de aard-/appelen’ lezen en ‘witte uit-/loper’ lezen als enjambementen? (En waarom? Of waarom niet?) Dat Uphoff nooit gedichten heeft gepubliceerd, is wonderlijker dan dat ze ook beeldend werk maakte.
Bovenstaande bladspiegel komt uit de editie van 2019, waarin Sylvia Weve illustraties maakte. Op de flap staat:
Manon Uphoff over de illustraties van Sylvia Weve: “Ik vind ze zo vre-se-lijk mooi en passend, juist door het associatieve en ongrijpbare. De tekst is hier echt mee verrijkt.”
Dat is een wat wonderlijke tekst, die meer klinkt als een mail aan Sylvia Weve dan als een flaptekst. Het doet de tekeningen bovendien niet helemaal recht: ze zijn niet alleen een verrijking van de tekst, maar ze maken er, al is hij in 2012 ook ongeïllustreerd verschenen, integraal onderdeel van uit. Het is Weve gelukt om dezelfde combinatie van naïviteit en gruwel in de tekeningen te leggen als Uphoff in de tekst. Bovendien: doordat Uphoff zoveel aandacht besteed aan de visuele vormgeving van haar tekst, lijkt me haar oeuvre veel meer dan dat van veel van haar collega-schrijvers te vragen om een geïllustreerde uitgave. Je leest haar werk met je ogen.
Laat een reactie achter