Een zomer uit Manon Uphoff (11)
Het boekje Dit zijn mijn woorden niet is in een aantal opzichten een uitzondering in het werk van Manon Uphoff. Het is, voor zover ik weet, haar enige theatertekst (ze schreef wel een aantal scenario’s), in 2008 geschreven in opdracht van het Kamerkoor Capella Brabant in Den Bosch. Het is haar enige fictietekst over een historische figuur, de componist Jan Pieterszoon Sweelinck (1562-1621) en het is haar enige tekst die zich herkenbaar in Amsterdam afspeelt. Bovendien vind je in haar werk maar weinig verwijzingen naar muziek.
Degene die haar hiervoor heeft uitgenodigd, heeft dus iets gezien wat niet zo voor de hand lag: dat Uphoff hiervan iets interessants zou kunnen maken. Misschien kende de opdrachtgever haar, bijvoorbeeld als bewonderaar van haar werk.
Hulde! Ik weet niet zeker of ik de tekst als hij mij anoniem zou zijn voorgelegd zomaar aan Uphoff zou hebben toegeschreven. Maar deze opdracht heeft een pareltje opgeleverd.
De tekst heet ‘een libretto voor Sweelinck, een monoloog in muziek’. Het opmerkelijke is dan dat er in deze monoloog twee stemmen klinken: die van Claesgen Dircxsdochter Puyner, de vrouw van Sweelinck, en die van een ‘vrouw uit de Koestraat’. Dat was de straat waarin Sweelinck woonde, maar het is duidelijk dat deze vrouw wat minder ontwikkeld is dan Sweelinck en zijn vrouw, en mogelijk een prostituee. Het klooster in de Amsterdamse Koestraat ving zogeheten ‘gevallen vrouwen’ op.
Uiteindelijk zitten er natuurlijk wel allerlei Uphoffiaanse thema’s in het boekje. Juist dat de tekst een monoloog heet, doet vermoeden dat de twee stemmen misschien wel afkomstig zijn van dezelfde vrouw. Dat de mens tegelijkertijd aards is, gevormd uit vlees, en geestelijk, gevormd door taal en denken, is een thema dat Uphoff voortdurend onderzoekt in haar werk. In dit geval leidt dat tot een Sweelinckiaanse contrapunt van taal, waarin de twee stemmen het van elkaar overnemen om nieuwe nuances te geven aan elkaars woorden:
[Stem vrouw Sweelinck:]
‘Misschien was het tot leven niet bereid,
niet gereed
onvoorbereid.’
Nee, uit mijn mond geen klacht.
Ik kreeg er zes: vijf leven.
Huis, kamer, voorraadkast.Stem vrouw uit Koestraat:
Nu ik hier sta: onvoorbereid
Na dit kwartier oneerbaarheid.
De ruimte schemerig verlicht.
En daar het orgelspel.
Weet ik ineens zeker
dat het mogelijk is
dat ook ik tot eer geroepen ben
tot kalme waardigheid.
Een gezin met een heleboel kinderen waarvan er één is overleden is natuurlijk (ook) een paraaf die de schrijfster hier zet – zo zitten haar gezinnen nu eenmaal vrijwel altijd in elkaar.
Nóg een manier waarop deze tekst een outlier is: het rijm of halfrijm en de andere klankeffecten. Hier maakt de beeldend kunstenaar muziek.
Robert Kruzdlo zegt
In Manon Uphoff’s autopoiesis-poëzie, versmelt zich alles wat was/is, tot één op zichzelf staand levend organisme: de cel. Als levende cel wordt hét boek, van kaft tot kaft, als hét lichaam, hét (de) zelfdenkend lichaam gepresenteerd als een tekstuele afgesloten ruimte.
De conatus, de levensroes in Uphoff’s wereld is als een zelfdenkende cel, met het unieke systeem van overleven. (De familie.) Hét…behouden van één stabiel en evenwichtig lichaam tegen talloze levensbedreigingen. (Hernia, Covid enzovoorts.)
Haar talig hoofd zweeft in een enorme bel, waarin ze droomt dat ze zweeft als vliegen in “Le temps perdu”. Manon Uphoff’s autopoiesis-poëzie, in een afgesloten zelfdenkende lichaam dat groter is dan haar IK. Is dit een nieuw naturalisme? Neuro-Art-Language?