Een zomer met Manon Uphoff (34)
Een flaptekst is om te beginnen een reclamepraatje. “Manon Uphoff is een van de beste verhalenschrijvers van dit moment”, staat op Schaduwvlammen, het boek waarin de Bezige Bij in 2007 de tot dan toe verschenen verhalen bundelde. Ja, want niemand koopt zo’n boek als het komt van een verhalenschrijver die het allemaal maar nauwelijks kan bijbenen.
Maar uit zo’n reclamepraatje kun je ook van alles leren. Opvallend is dan het einde van deze flaptekst:
Altijd word je een wonderlijke, schrijnende wereld ingetrokken die zich misschien nog het beste laat vergelijken met het sadistische universum van Willem Frederik Hermans: duister en helder tegelijk. Samen vormen alle verhalen van Manon Uphoff in Schaduwvlammen een betoverend spiegelpaleis.
We weten niet wie dat geschreven heeft, maar Manon Uphoff zal er vast naar hebben mogen kijken, en er geen bezwaar tegen hebben gemaakt. Maar het is een opvallende tekst.
Die laatste zin, daar kan ik wel wat mee: het klopt dat je de verhalen inderdaad vooral samen moet nemen, dat ze elkaar weerspiegelen en dat ze ieder voor zich misschien een fragmentje van Uphoffs werkelijkheid geven, maar samen een bouwwerk vormen, een paleis. Er zijn veel verhalen die op zichzelf de moeite waard zijn en die iedere beginnende lezer kan waarderen, of hij of zij nu wel of niet het idee heeft een ‘wonderlijke, schrijnende wereld’ in te worden getrokken.
Goede vriend
Maar wat te denken van de vergelijking met Hermans? Is Uphoffs werk inderdaad óók een ‘sadistisch universum’? En is het ‘duister en helder tegelijk’?
Met dat tweede weet ik me in ieder geval niet goed raad, behalve dat misschien wel alle fictie ‘duister en helder tegelijk’ is. Er wordt je een volkomen logische wereld voorgeschoteld die, hoe langer je erover nadenkt, steeds mysterieuzer wordt, terwijl je tegelijkertijd een onbegrijpelijke wereld wordt voorgezet die steeds begrijpelijker wordt.
Ik zie weinig overeenkomsten in de stijl tussen de twee schrijvers – Uphoff is bloemrijker, beeldender, Hermans droger. Ook de thematiek is nu niet meteen opvallend gelijk: Hermans behoorde duidelijk tot de generatie schrijvers voor wie de oorlog een belangrijk thema was, terwijl Uphoff zich keert tegen het straatrumoer. Er is een oorlog die een belangrijke draad vormt in haar werk – de Joegoslavische burgeroorlog –, maar dan gaat het zelden over de oorlogshandelingen, en vrijwel altijd over de nasleep.
In Schaduwvlammen staat één verhaal dat naar Willem Frederik Hermans verwijst, ‘Een winterse vertelling’ (het verscheen ook in De Revisor):
Het gaat als volgt, dit is het verhaal, in de winter van 2005 word ik gebeld door een goede vriend van de dode schrijver Willem Frederik Hermans, hij vraagt of ik mee wil naar St.-Petersburg om daar een lezing te geven over Hermans’ novelle Het behouden huis, waarover ik kort daarvoor iets heb geschreven.
Kloof
Het is een Uphoffiaans begin van een verhaal: in de eerste zin aankondigen dat er nu een verhaal komt. Het verhaal is ook verder Uphoffiaans, ook al omdat ze het als al haar verhalen ook weer elders verteld heeft, en steeds een beetje anders. Ik ken in ieder geval nog twee versies. In 2015 schreef ze in De Groene en in 2020 in NRC over Het behouden huis, en beide stukken beginnen met varianten van deze anekdote.
Over Uphoffs zich ontwikkelende analyse van Het behouden huis in De Gids, De Groene en NRC misschien een andere keer deze zomer, maar ‘Een winterse vertelling’ verdient het op zich nader bekeken te worden. In hoeverre kun je nu zeggen dat dit een Hermansiaans verhaal is? Een sadistisch universum?
Een belangrijk punt van overeenkomst tussen het werk van de twee schrijvers is dat personages erin vaak in zichzelf zijn opgesloten. Ze kunnen proberen contact te maken met anderen, maar dat lukt niet: de kloof is te diep. Ik geloof dat dit motief in ‘Een winterse vertelling’ een belangrijkere rol speelt dan in veel andere verhalen van Uphoff, maar het is wel vaker aanwezig.
‘Een winterse vertelling’ gaat dus over de reis van de vertelster naar St.-Petersburg om over Het behouden huist te spreken. Het verhaal beschrijft die bespreking, haar contact met haar reisgenoten – ‘een journalist, een wetenschapper, een columnist en de goede vriend van de schrijver’ –, een etentje na afloop, een bezoek aan de Hermitage en dan hoe het groepje ervan getuige is dat een man door een groepje vrouwen wordt afgerost.
Rode striem
‘Een winterse vertelling’ doet af en toe ook aan Nooit meer slapen denken. De schrijfster kan bijvoorbeeld letterlijk niet slapen en wordt alleen al daardoor afgesloten van haar reisgenoten:
Ik slaap slecht, er hangt een eigenaardig violet in de lucht dat ik nog niet eerder ergens heb gezien, in geen enkele stad, ik weet niet of de anderen het ook zien.
Bovendien heeft de schrijfster zich net als de hoofdpersoon van Nooit meer slapen op een bijzonder slechte manier voorbereid op de reis. Ze heeft zich een ‘synthetische bontmuts’ aangeschaft om zich voor te bereiden op het Russische winterweer, maar het blijkt niet koud te zijn en niet te sneeuwen, terwijl de muts tot hilariteit van haar reisgezelschap ook nog een rode striem op haar voorhoofd veroorzaakt. Dat die bontmuts synthetisch is, is op zich natuurlijk al een slecht teken: hoe ver weg van ‘echt Russisch’ kun je geraken?
Tafelgenoot
Zoals het latere verhaal ‘Iconen’ in De zoetheid van geweld kun je ook ‘Een winterse vertelling’ lezen als een reflectie op de clichés die we hebben over andere volkeren, met name de Russen. De Russen lachen om de muts van de vertelster, terwijl ze maar weinig begrijpen van Het behouden huis:
De Russen vinden de novelle van de dode Willem Frederik Hermans een schokkende en cynische novelle, ik doe mijn uiterste best om hen van sommige passages de ironie te laten inzien (…), maar de Russen hebben helemaal geen behoefte aan ironie en slaan me om de oren met hun miljoenen gesneuvelden.
Er is niet alleen misverstand met de Russische studenten, maar ook met het reisgenootschap, bijvoorbeeld omdat dit allemaal mannen zijn. Zij
hebben gesprekken over belangrijke mannen die ze kennen. Ze kennen er veel en zijn daar trots op, ik ken ook veel mannen, maar anders dan *zij* ze kennen, zeg maar van een andere kant, en niet met alle kennis kan een mens meteen uit de voeten.
Dit is overigens een passage die je óók zowel ironisch als cynisch kunt lezen, ook al in verband met het einde waarin het een man is die door een groepje vrouwen wordt mishandeld, terwijl de mannen met wie de vertelster verkeert allemaal zeer hoffelijk zijn. Tijdens een diner is haar tafelheer bijvoorbeeld “erudiet, ontwikkeld, misogyn en soms wat bitter, kortom: een prima tafelgenoot”.
Laat een reactie achter