Sprookjes spreken mee in de verhalen en romans van Manon Uphoff. Al eerder schreef ik over de sprookjes van Andersen in Begeerte (1995) en Vallen is als vliegen (2019). Uphoff liet de lezer daarover niet in het ongewisse en noemde de schrijver en de sprookjes bij naam. Met de sprookjes in De spelers ligt dat anders.
Manja, de verteller in De spelers (2009), wordt tot twee keer toe overvallen door een herinnering aan sprookjes. Het eerste bezoek van een herinnerd sprookje vindt plaats in de keuken van de moeder van Manja’s vriend. J. heet die vriend in het verhaal. De hele middag kookt en gaart J’.’s moeder een rundernek in bouillon, ‘met grijze bellen schuim die vetogen vormden’. Die vetogen doen Manja denken aan ‘het sprookje’ ‘van het arme echtpaar dat een goudstuk zou krijgen voor elke vetoog op hun soep’ en daarom de soep vetter en vetter maakt, ‘zodat alle ogen openbarstend één groot oog vormden’. In het sprookje leidt de hebzucht van het echtpaar naar de teleurstelling; geen veelvoud aan goudstukken, maar slechts eentje levert de soep op. Wie ‘arm’ is, zoals dit echtpaar en de jongeman in het verhaal ‘Poep’, zal in sprookjes zoals ze Uphoff heugen niet rijk worden, maar van laatste illusies beroofd worden.
Verdwaalde prins
Met de soep in het pannetje van de moeder van J. gaat het anders: ‘de vetogen bleven zich vermenigvuldigen’. In het sprookje zou dat goed nieuws zijn. Met de zo zorgvuldig bereide soep loopt het echter slecht af: op haast dierlijke wijze slurpt Spiro, de zwager van Manja en J., de bouillon en zuigt hij op het muiszachte vlees. J., die langdurig het gedrag van zijn zwager lankmoedig doorstond, ontsteekt in woede en wijst zijn zwager de deur. Vetogen genoeg, maar aan de leugen van een vreedzame co-existentie van J. en zijn zwager komt een wreed einde: wat resteert is haat.
De herinnering trekt de geschiedenis van J., zijn moeder en zijn zwager in de sfeer van het sprookje. Maar beide verhalen – het sprookje en het verhaal van de rundernek – kennen een wrede wending: de soep brengt verbittering.
Heel bekend is het sprookje van de vetogen overigens niet. In de Nederlandse Volksverhalen Bank trof ik het als sprookje nr ANYA0014. Het gaat daar om een in het bos verdwaalde prins die er een huisje treft. In dat huisje woont een vrouw en die serveert hem geweldige soep. Hij komt later nog eens bij haar aan en belooft haar een muntstuk te betalen per vetoog. Het arme vrouwtje ziet haar kans schoon en overvoert de soep met vet. De soep wordt daardoor zo vet dat er maar één groot vetoog op de soep ligt. Zij krijgt daarom maar één muntstuk.
Desillusie
Over de herkomst van dit vetogensprookje weet de Volksverhalen Bank niet heel veel te vertellen: het is op 15 mei 2004 per email ingestuurd, bij gelegenheid van de enquête van het favoriete volksverhaal in Nederland.
Wat later in de roman valt Manja, terwijl ze hoort hoe J. een computerspelletje speelt, andermaal een sprookje in, ‘een regel uit een sprookje, al kende ik geen enkel Engels sprookje’: ‘When the sun comes down the bad ones come home (and they wail with false voices, and rub their eyes to make the tears come)’. Die regel heb ik niet kunnen verbinden met een bekend sprookje.
Voor de lezer is het ook helemaal niet van belang om te bron te kennen van de vetogen, de tranen en de nachtelijke komst van de slechteriken. Wat de twee passages laten zien is dat Manja’s hoofd vol sprookjes zit. Haar geheugen is een voorraadkamer van wrede sprookjes – een sprookjesbank – en bij veel van wat zij ziet en hoort, is er onmiddellijk een associatie met verhalen, met verhalen die steevast een ongelukkig einde kennen. Die sprookjes hebben Manja geschoold in desillusie.
Laat een reactie achter