Aan de reeks Nederlandse boeken over vogels is onlangs een fraai uitgevoerd boek toegevoegd. ’t Heet Gevleugelde geschiedenis van Nederland en ’t bevat 30 bijdragen waarin van alles over vogels behandeld wordt in een historisch verband. De bijdragen zijn chronologisch gerangschikt naar de periode die ze bestrijken. Van de vogels uit de prehistorie, valken, patrijzen, ganzen, die hier al aanwezig waren voordat er mensen woonden, tot en met moderne vogeltellingen en de bezigheden van de hedendaagse vogelaar.
De opzet van ’t boek is breed; als ’t maar over vogels gaat, lijkt de achterliggende gedachte te zijn geweest, dan krijgt ’t een plaats. Zo zijn er artikelen over kanoeten, kraaien, reigers, sperwers, kalkoenen, vinken, raven, reigers, kieviten, meeuwen en postduiven. Over fossiele vogels (de reuzenalk), vogels-terug-van-weggeweest (de raaf), geïmporteerde vogels (de papegaai). Over wetenschappelijke studies, over vogels bij Jeroen Bosch en Vincent van Gogh. Over ’t consumeren van vogels en ’t gebruik van hun veren (de paradijsvogel).
Bij zo’n wijdlopige opzet zonder bepaalde grondgedachte ga je ook wel eens wat missen. Waarom bijvoorbeeld wel een artikel over de kievit, maar niets over onze nationale vogel, de grutto. Dat de ooievaar ontbreekt is ook anderen opgevallen. Ik mis een bijdrage over vogels in de literatuur. Mij schiet meteen Jan Wolkers z’n verhaal ‘Gevederde vrienden’ te binnen en natuurlijk ‘Hebban olla vogala …’, dat wel even ter sprake komt in ’t artikel over de ganzeveer.
Pappegay
Er is ook een groot verschil in ‘niveau’ van de artikelen, wat al blijkt uit ’t bijbehorend notenapparaat, van ‘wetenschappelijk’ tot en met voor ’t grote publiek. Er zijn artikelen met alleen maar een paar literatuurverwijzingen, terwijl je bij andere wel twee bladzijden uitgebreide noten aantreft. Ook in de bibliografie vallen de verschillen op. Er is een artikel met een literatuurlijst van vier bladzijden. En één met maar één titel. Kortom ’t lijkt erop dat er niet volgens bepaalde richtlijnen gewerkt is. Jammer dat ’t boek geen register heeft. Maar de bijdragen zijn zonder uitzondering lezenswaard. Ik pik (!) er enkele uit.
Bijdrage 14 gaat over ‘De dodo’, een vogel die volgens Leon Claessens onlosmakelijk met Nederland verbonden is, wat me ietwat overdreven lijkt. De dodo kwam alleen voor op ’t onbewoonde eiland Mauritius en verdween daar nadat enkele VOC-schepen er aan land waren gegaan om zich te bevoorraden. “in minder dan een jaar na het bezoek van de Nederlandse zeelieden was de dodo verdwenen”. Dat was ’t dan wat die Nederlandse verbondenheid betreft. Niet aan de orde komt de hilarische dodo-promotie van Boudewijn Büch, die idolaat was van de vogel, sinds ie in bezit gekomen was van een zeldzaam dodo-botje.
Nog zo’n exoot is de papegaai van Johan de Witt, waar Jean Marc van Tol over schrijft, bijdrage 13. Door zijn aanschaf van die papegaai ging De Witt mee met de rage van zijn tijd om papegaaien te houden en om schepen en huizen ernaar te vernoemen, zoals de stadsherberg in Rotterdam, genaamd ‘De Pappegay’, met een schrijfwijze die trouwens beter met de feitelijke uitspraak van ’t woord overeenkomt dan de huidige.
Kroontjespen
Een intrigerende titel is ‘Nonnen op jacht?’, bijdrage 9 van Inge van der Jagt (!), met een vraagteken, dat toch moet verdwijnen als blijkt dat de aanwezigheid van sperwerbotten in de beerput van ’t Sint-Ursulaklooster in Delft geen bewijs is voor jagende nonnetjes.
Bijdrage 12 door Jørn Zeiler gaat over ’t voorkomen van kleine zangvogels. ’t Viel me op dat de auteur zowat alle kleine vogels tot de zangvogels rekent. Zo ook de spreeuw en de mus, die toch niet echt zangrijk zijn, ze krijsen en tjilpen (175). Maar misschien is de definitie van zangvogel zo ruim dat die er toch onder vallen. Vreemd is weer wel dat de kleine zangvogel bij uitstek, de kanarie, in ’t artikel ontbreekt. Dat is weliswaar van oorsprong een exotische vogel, z’n naam verraadt z’n herkomst van de Canarische eilanden, maar hij komt al vanaf de 16e eeuw in onze streken als ‘kamervogel’ voor en hij betekent nog steeds veel voor veel Nederlanders.
Nummer 4 gaat over uitvinding en ’t gebruik van de ganzeveer als schrijfinstrument. Erwin Mantingh laat zien hoe de Latijnse schrijfcultuur op perkament met ganzeveer in onze contreien geïntroduceerd is door missionarissen uit Engeland. Hij geeft een impressie van ’t ontstaan van ‘Hebban olla vogala’, beschrijft de technische aspecten van ’t schrijven met een ganzeveer, wijdt uit over de vele functies die de gans daarnaast vervulde en toont aan dat de rol van de ganzeveer door de komst van de drukpers allerminst was uitgespeeld. Dat einde kwam pas in de negentiende eeuw door de opkomst en ’t succes van de machinaal geproduceerde kroontjespen.
Ook Jacob van Maerlant, onderwerp van hoofdstuk 5, schreef zijn ‘Der naturen bloeme’ natuurlijk met een ganzeveer, waarschijnlijk met meerdere, want ’t is een omvangrijk werk van bijna 17.900 verzen. Maerlant behandelt 112 vogels, bekende, maar ook onbekende en zelfs mythologische. Over hun namen, hun uiterlijk, ’t geluid dat ze maken, hoe ze broeden, hoeveel eieren ze leggen, hun leefomgeving of ze te eten zijn en ook lekker smaken en of hun vlees geneeskrachtig is en hoe dat dan in recepten verwerkt moet worden. Ingrid Biesheuvel behandelt al die facetten en ze doet dat met citaten, die ze ook vertaalt. Maerlant baseerde zijn werk op studies van eigentijdse geleerden. Der naturen bloeme zou je daarom kunnen beschouwen als de oudste encyclopedie in de volkstaal, een taal die hij ook nog eens bloemrijk weet te hanteren.
Benoemingsmotief
“Nederlandse historici schrijven over het eeuwenoude verbond tussen de Nederlanders en hun vogels”, betoogt de uitgever, maar op de keper beschouwd kan daar alleen, of toch vooral in taalkundige zin van gesproken worden. In de benamingen die in de loop der tijd aan vogels gegeven zijn, komt die relatie pas goed tot uitdrukking. De manier waarop vogels door de mens gezien, gehoord, gebruikt, bewonderd, gehaat, geliefd en gegeten werden, vinden we terug in de naamgeving en dus in de bijdrage van Nicoline van der Sijs, 6. Over oude vogelnamen.
Die bijdrage over oude namen van vogels bestaat uit twee gedeeltes. In ’t eerste deel krijgen we een beeld van de motieven die aan namen ten grondslag liggen. In ’t tweede deel classificeert Van der Sijs de gevonden vogelnamen naar soorten en gaat ze na hoe de namen getalsmatig verdeeld zijn over die soorten.
Dat er voor ’t gedomesticeerde pluimvee veel namen bestaan is niet verwonderlijk. Ze waren in al hun verschijningsvormen nuttig voor de mens: bij de familie kip waren dat haan, hen, kapoen en kuiken. Ook bij ganzen en eenden waar ook meerdere namen gangbaar. Overigens de meeste vogelnamen die in de middeleeuwen voorkwamen, bestaan nu nog.
Een probleem bij veel vogelnamen is ’t achterhalen van ’t benoemingsmotief: waarom heet die vogel zo? Dat is niet zo moeilijk als ’t namen zijn die met ’t uiterlijk van de vogel verband houden, bijvoorbeeld z’n kleur: geelgors, roodborstje, koolmees (kool = zwart).
Halsbandparkiet
Opmerkelijke uiterlijke kenmerken inspireerden ook: lepelvormig, of spits (lepelaar, ekster, specht). Verder ook de leefomgeving: meerkoet, waterhoen, houtsnip. Wat ze eten: vliegenvanger. Hun gedrag: nachtegaal,die snachts zingt; kwikstaart, vanwege zijn staartgedrag.
Een groot aantal namen hangen samen met ’t geluid dat een vogel maakt, althans dat wordt aangenomen, want vaak is ’t verband niet duidelijk. Dat koekoek een klanknabootsing is, daar kunnen we ’t wel over eens zijn, maar bij andere heb ik wel mijn twijfels, bijvoorbeeld kauw, kraai, raaf en dergelijke. Een aantal vogelnamen zijn ontleend uit ’t Frans, en dat ging dan via de keuken, want ’t betreft vogels die gegeten werden: kapoen, fazant, kwakkel, patrijs, enzovoorts. Daarmee is natuurlijk de etymologie in strikte zin niet blootgelegd, maar dat is in de eerste plaats de taak van Franse etymologen.
In totaal heeft Van der Sijs 125 middeleeuwse vogelnamen kunnen verzamelen, die ze verdeelt over 8 categorieën. De grootste categorie is die van de zangvogels, wat betreft ’t aantal soorten, 35, en ’t aantal namen, 41. Dat betekent dus er voor bepaalde vogels meerdere namen in omloop waren. Kroon spant de Vlaamse gaai waar in de Middeleeuwen vier namen voor bestonden. Dat zijn er later veel meer geworden. Ook bij andere vogels is ’t aantal namen na de Middeleeuwen sterk toegenomen. Aan die ontwikkeling is in de eenentwintigste eeuw een eind gekomen, doordat onder invloed van de standaardtaal de dialectbenamingen in onbruik raken. Maar we hebben er wel een vogel bijgekregen, die in de eerste druk van deze gevleugelde geschiedenis nog ontbreekt: de halsbandparkiet.
Gevleugelde geschiedenis van Nederland; De Nederlanders en hun vogels, onder redactie van Jan Luiten van Zanden, Helena Čordašev en Erik de Bruin, Ambo/Anthos, Amsterdam 2022. Bestelinformatie bij de uitgever.
Hennie zegt
De mus en de spreeuw behoren gewoon tot de orde van de zangvogels, dus de opmerking dat ze niet zangrijk zijn doet er niet toe. De spreeuw is sowieso ongekend in het nabootsen van geluiden (riedeltjes van mobieltjes, suizen van treindeuren, een conducteursfluitje, andere vogels) dat ze mensen voor de gek weten te houden (hardhollend de trein proberen te halen, ed). En de mus heeft voor het bekende gedicht van Jan Hanlo gezorgd. Trouwens: alle kraaien/kraai-achtigen behoren ook tot de zangvogels, heeft met de bouw van het dier te maken en niet zo zeer met zijn zangkwaliteiten.