Enige overwegingen en onderstellingen naar aanleiding van een nieuwe vindplaats van de helder gerealiseerde sjwa
I. De stand van zaken
Sinds Caron in 1952 op grond van onder meer de Spreeckonst van Montanus (1635) had verkondigd dat de sjwa in het Holland van de 17e eeuw werd uitgesproken als een heldere klinker [e.], en bijvoorbeeld het bepalend lidwoord [dǝ] klonk als [de.], en het voorzetsel [tǝ] als [te.], sedertdien zijn er heel wat bewijsplaatsen aan het licht gekomen. Caron zelf maakte een paar jaar later (1955) al melding van enkele opmerkelijke rijmparen: op aangifte van L.C. Michels noemde hij mee // stervende en aangereikt door A.G. van der Horst dé // ontstolde/ontrolde/vervolde. Later volgden nog andere vindplaatsen, nu ook door anderen gepubliceerd. Dit zijn ze, in chronologische volgorde van de scripta.
- Het reisverslag van Jan Govertsz anno 1525: tafeel; gordeel; kameer; gescildeert; vergadeert (4x); een…niet (15x). Zie Gaspar in Neerlandistiek van 28-9-2016. Of ook https://www.dbnl.org/tekst/gove003reys02_01/
- De aanstellingsakte van Michghyel Smeckerss tot hochconter in de St. Janskerk te Gouda anno 1550: jn alle deen dienst; dat deen voorseiden …ghennen confus een mackt; deen selwen; daer een bouen (daarenboven). Ibidem.
- Drie 17e-eeuwse kluchten (twee Delftse en een Amsterdamse): wee, praetmee soo niet, wiljemee spreken; het Keurboek van de stad Delft: lammeeren; tee; alsook een vijftal Delftse archiefstukken: dee; beeneden; ghehelee; een…niet; tee en tientallen andere vormen. Zie Crena de Iong (1959), 67-68 en 68-69.
- Bijna honderd vindplaatsen in ‘Een vriendelijcke groetenisse’. Brieven van het thuisfront aan de vloot van De Ruyter (1662-1665): o.m. dee, eendyn, see. Zie Van Vliet (2007) passim.
- Brieven van de zeemansvrouw Aagje Luijtsen op Texel (1778-1780): geeweest; geeagte; beenemen; geenagt (genacht / goedenacht); al tee; dee zee; geemeend. Zie Moree (2003), 128, 131, 135, 157,164, 168.
- Brieven van Hendrikje ten Broek, gericht aan haar zeevarende man Christiaan de Cerf (1779): geeruststellen; dee; geekoomen; Christeiaan dee Cerf; tee hooren; geesont; geeweest; u toegeeneegeenen vrou. Zie Van der Wal (2010), 52-56 en 78-80.
- De Doesburgse brievencollectie. (1780-1812).Vele tientallen voorbeelden, waaronder geedaan; dee eerstee; tee spreeke; reedelijkee. Zie Gaspar (2007), 37 e.v.
- De als typisch vrouwelijk beschouwde uitroep ‘Altee’ (‘te gek’). Caron wees (maar niet als eerste!) op het bestaan hiervan in zijn bijdrage aan het Liber Amicorum van Willem Pée: ‘Al tee voor Willem Pée’. Zie voorts Gaspar Ibidem, 37, noot 97 met aldaar nog meer concrete vindplaatsen van dit ‘Altee’ bij J.J. Cremer in zijn romans Anna Rooze, Daniel Sils en Brieven van Grietje Sluimer (1887-1888).
Overigens was Caron in 1952 niet de eerste die deze merkwaardige heldere realisering van de sjwa (gespeld met –ee) aan de orde had gesteld. Twee befaamde neerlandici waren hem al voorgegaan.
J. Verdam noteerde ca. 1885 in zijn Middelnederlandsch Woordenboek s.v. DE: ‘De vorm de is als dee uit te spreken, gelijk het volk nog heden doet, als het boeken leest of psalmen zingt.’ Deze uitspraak bracht Verdam in verband met de verbogen vormen deen en deer, die als zodanig reeds in het mnl. werden aangetroffen.
M. de Vries had in 1898 in het WNT II, kol 67 s.v. AL reeds op het bestaan van altee gewezen; hij haalde daarbij een vindplaats uit 1622 aan: W.D. Hooft in diens klucht Jan Saly (vs. 30) en hij vervolgde: ‘Als onz. znw. wordt het al te (in de volksuitspraak veelal het altee) niet zelden gebezigd, ongeveer in den zin van overdrijving’.
II Een nieuw geval
Kort geleden kwam een nieuwe vindplaats aan het licht, ditmaal uit het zuidelijk taalgebied. Hans Sonnemans stelde in 1625 een geschrift op waarin hij voor de rechtbank het eigendomsrecht van een lap grond (een ‘kemken’) opeiste (Oud rechterlijk Archief van Weert 1082). Dat document bevat een aantal vermeten (aantijgingen, onderbouwende aanklachten in de bewijsvoering) waarin tot zevenmaal toe – waarvan viermaal in een exact gelijke formulering – een helder te realiseren negatiepartikel te lezen is. Dit zijn ze:
Een vermet aen Dinghen van Aesten ende Jannen Dettijs ofte haer niet kennelick een is dat dyt questieuskemken altoes gehort heft bij joncker Otten goedt… [enz.]
Een vermet aen Heijmen Striex ofte hij niet een weijt ofte gehoert heeft dat dyt questieus kemken altoes gehoert heftbij joncker Otten goedt… [enz.]
Een vermet aenden rentmeester Luecaes Byrrens oft niet waer een is, dat Hans Sonnemans aenhem betaelt hefft ontrent 13 Stuer1 [oft]daerontrent zins2 van joncker Otten gued[eren]
Insgelicken teen3 vermet anden selven ofte [niet] waer een is dat dyt voerschreven goedt ma[er]betaellen4…[enz.]
Een vermet anden heer schoeltis5, Matten van Broegel ende Connert van Maerlo oft niet waer een is dat Hans Sonnemans alhyr voerseit noit heft… [enz.]
Een vermet aen Matten ende Connert voerschreven ofte niet waer een is dat hem Sonnemans mit sententie erkandt is, dat…[enz.]
1.stuivers
2.cijns
3.tot een
4.opbrengst
5.gerechtelijk archiefbeheerder; “stadssecretaris”
Concluydert den anlegher1 ende secht
genoechsam bewesen te hebben dat dit questi[eus]
kemken altoes heft gehoert bij joncker
Otten guedt, ende dat een2 goedt i[s]
gewest ende enen zins3 geeft, be[wijsende ghe]
noech dat hij den voerschreven zins tot [den]
jaer 1625 incluijs betaelt heft, be[wijsende ghe]
noech insonder me4 dat dit questieus k[emken]
van dit voerschreven goedt soll afgenoemen
woerden5, dat hij anleggher alsdan niet tot
siender maetten een soll commen van ontr[ent]
onderhaelff bonner inder zichten geme[ten] 6.
1. Bedoeld is Hans Sonnemans
2. Lees: één
3. Lees: één cijns
4. inzonderheid mede
5. mocht dit betwist stuk grond van dit voornoemde goed afgesplitst worden
6. ongeveer anderhalf bunder op het oog gemeten
Zeven nieuwe, identieke vindplaatsen in één document, dat lijkt niet veel, maar juist dit simpele negatiewoordje een kan een nieuw licht werpen op het ontstaan, het gebruik en de ontwikkeling van deze bizarre spelling, misschien ook over de mate van verspreiding in het taalgebied.
III De oudste documenten
Het zou zeer onjuist zijn als het woord teen in het Egidiuslied (in de zin ‘het sceen teen moeste ghestorven sijn’) werd op gevat als ’t een – en derhalve dit veertiende-eeuwse lied als een eenzame voorganger helemaal vooraan in de eerder genoemde lijst van vindplaatsen werd gezet. Deze interpretatie (teen = ’t en en het woordje een is hier een verschrijving van en) verwerpt Jan Stroop ten stelligste: ‘’t echte en gaat bijna altijd vergezeld van een tweede ontkennend woord, ik en doe dat niet, en dat ontbreekt nu juist in r.5 van ’t Egidiuslied’ (Stroop 2013).
Ook in teksten uit de vijftiende eeuw is het ontkennende een niet gesignaleerd. Deze opmerkelijke spelling ee – opmerkelijk omdat je op die plaats eerder en als weergave van de reductievocaal zou verwachten – is pas van het eerste kwart van de zestiende eeuw af, ononderbroken tot ver in de negentiende eeuw in geschriften te vinden. Dat is nu al een aantal jaren bekend, maar een min of meer aannemelijke verklaring van haar oorsprong en een beschrijving van haar verloop is nog niet gegeven. Hieronder zal een poging daartoe gedaan worden, waarbij evenwel voortdurend moet worden bedacht dat een subjectieve interpretatie van objectieve feiten van een taalverschijnsel uit het verre verleden slechts beperkte zekerheid kan bieden. Of, zoals Kloeke (1943) het formuleerde: ‘Berust niet al onze wetenschap van oudere taalfasen op reconstructie en interpretatie? Is het niet zo, dat men exacte waarnemingen alleen kan verrichten op de levende taal?’ Niettemin volgt hier een poging tot een schets van de ontwikkeling der ee-spelling, zo exact mogelijk.
Een viertal factoren zijn mijns inziens in het spel.
Allereerst kan worden vastgesteld, dat in het oudste document met deze ee-spelling juist het negatiepartikel een (voor en) opvallend vaak aanwezig is. Bovendien komt deze verzameling van zeven recente vindplaatsen (het negatiewoordje en gespeld als een) in zekere zin overeen met de twee oudste documenten uit de zestiende en die uit de 17e eeuw, want deze diverse teksten blijken iets zeer speciaals gemeen te hebben. Dit namelijk: al deze stukken (uitgezonderd de genoemde kluchten) hebben een officieel, zelfs juridisch of toch quasi-juridisch karakter. Ze vertonen inderdaad een zeker gedistingeerd karakter: een reisverslag dat op hoog verzoek is vervaardigd, een aanstellingsacte, het Delftse Keurboek, en de vier rekeningboeken van Delftse tehuizen. Bij nadere beschouwing blijken ze immers onmiskenbaar deze kenmerken te vertonen:
- Jan Govertsz geeft zijn relaas nadrukkelijk een officieel tintje. Hij vermeldt (f. 2r) dat hij zijn reisverslag heeft geschreven op verzoek van bisschop Rycomanus ‘welcke biscop myn volherdich riet dat ick dit boeck voleynden souden alsoe ick begonnen hadde’;
- De acte van benoeming (met de arbeidsvoorwaarden) van Michghyel Smeckerss tot kerkzanger is overduidelijk een juridisch document met vier ondertekenende getuigen;
- Een Keurboek, dus ook het Delftse Keurboek, is – uiteraard – een juridische tekst die enige distinctie uitstraalt;
- Rekeningboeken hebben eveneens een officieel, quasi-juridisch karakter met veel vaste formuleringen. Zo ook die van het Delftse Gasthuys, van het Weeshuis, van het St. Eloysgilde en van het Meisjeshuis.
Het heeft er, dunkt me, alles van weg dat de toenmalige opstellers hun geschriften een plechtig, nadrukkelijk gedistingeerd, mogelijk zelfs een lichtelijk geaffecteerd karakter hebben willen geven. Waarom hij dat juist met deze bijzondere spelling deed, is weliswaar niet onomstotelijk vast te stellen, maar toch zijn er drie niet onwaarschijnlijke factoren in het spel.
Een eerste factor die kan hebben meegespeeld, is dat er mogelijk sprake was van beïnvloeding door de Westlandse streektaal. Vgl. Caron (1952), 17, waar hij over de reductievocaal meedeelt: hij wordt ‘dialectisch in bepaalde positie nóg wel als duidelijke klinker gerealiseerd, b.v. in het Westland’. Niet onwaarschijnlijk – de oudste vindplaatsen laten dit vermoeden – was deze realisering als duidelijke klinker in het zestiende-eeuwse Holland niet beperkt tot het eigenlijke Westland, maar strekte zij zich uit tot de Krimpenerwaard, de Zuidplaspolder en de streek tussen Delft en Den Haag, met Gouda en Delft als centra; dus de term ‘Westland’ in de meer gebruikelijke, ruimere zin.
Mogelijk ook wilde de schrijver zich (zoals reeds is verondersteld in Neerlandistiek 28 september 2016) met een ‘hypercorrecte spelling’ afzetten tegen de reeds lange tijd oprukkende kleurloze sjwa – cf. Van Loey 1964, p. 113 – , en was er sprake van ‘disqualificatie van de uitspraak in de volkstaal als kleurloze klinker’, zoals Crena de Iongh het geformuleerd heeft. Zie Crena de Iongh, (1959), 65. Vergelijk echter Weijnen (1965) 22-23: ‘het ontkennend en (kan) met een sjwa uitgesproken zijn…(maar) ‘is al zeer moeilijk te bewijzen’.
Maar het waarschijnlijkst is, dat men met deze spelling een van het negatiewoordje – als woordsoort: (ontkennend) bijwoord – een voor het oog een duidelijk onderscheid wilde aanbrengen tussen het voegwoord en het negatiepartikel. Het voegwoord en in plaats van ende werd immers in de zestiende en zeventiende eeuw steeds meer gebruikt; het negatiewoordje en daarentegen onderging in die periode een gestage achteruitgang.
Illustratief hiervoor zijn de volgende vijf teksten. Vermeld zijn de aantallen van en,ende,en. Bij de eerste vier staat tussen rechte haken het fictieve aantal, als de tekst in omvang in overeenstemming zou zijn gebracht met de omvang van de vijfde tekst (218.231 woorden)
- Het reisverhaal van Jan Govertsz (anno 1525; 82.907 woorden):
51 maal het voegwoord en; [134]
2896 maal ende; [7.616]
678 maal het negatiewoordje en; [1.783]
Zie https://www.dbnl.org/tekst/will067bede01_01/will067bede01_01_0048.php - Het reisverhaal van Cornelis en Hugo van Rijck (anno 1561-62; 13.011 woorden):
18 maal het voegwoord en; [302]
755 maal ende; [12.684]
205 maal het negatiewoordje en; [3.444]
Zie https://www.dbnl.org/tekst/ryck020jour01_01/ - Een fragment van het journaal van Bontekoe (anno 1646; ca. 5750 woorden):
174 maal en; [6.612]
4 keer ende; [152]
4 keer het negatiepartikel en; [152]
Zie Hoogewerff (1930), 44-60; ook digitaal: https://www.dbnl.org/tekst/bont005gjho01_01/bont005gjho01_01_0008.php - Acht brieven van de familie Heusch naar hun zoon Michiel in Italië (anno 1665; 5750 woorden):
60 maal het voegwoord en; [2.280]
49 maal ende; [1.862]
2 keer het ontkennende en; [76]
Zie Van der Wal (2019), 184-235. - Het reisverhaal van Cornelis de Bruijn (anno 1698; 218.231 woorden):
6295 maal het voegwoord en
10 maal ende (citaten uit de Statenbijbel natuurlijk niet meegerekend)
0 keer het negatiepartikel en..
Zie https://www.dbnl.org/titels/titel.php?id=bruy004reiz02
Tegenover een stijging van 51 (gecorrigeerd: 134) naar 6.295 van het ‘nieuwe’ voegwoord en was er in die periode een onmiskenbare ondergang van het ‘oude’ negatiepartikel en van 678 (gecorrigeerd 1783) naar 0. Maar het woordje en – Caron (1971) wees hier reeds op – kon nog in de 17e eeuw nog interpretatieproblemen opleveren. Verdenius (1943) vermeldt een paar voorbeelden uit Vondel van plaatsen waar het negatiepartikel en niet onverdeeld duidelijk is te onderscheiden van het (pathetische) voegwoord en.
Uit Vondels Roskam vs. 140-141:
En synder dan geen stroppen voor geld te krijgen.
Uit diens Gijsbrecht vs. 795:
En slaeptghe zoo gerust? En vreestghe niemants lagen?
Zie in dit verband voorts Van der Sijs (2004), 534-537.
Overigens was de tweeledige ontkenning in het literair taalgebruik (Vondel, Hooft) min of meer sporadisch geworden. Zie Van der Wal-Van Bree (2008), 217-218. Constantijn Huygens lijkt er meer gebruik van te hebben gemaakt, bijvoorbeeld in diens voorrede op de Zede-printen aan de ‘Ledige Leser’, of in de opdracht ‘Aen mijne lieve dry overige sonen’ of ook in de brief aan zijn moeder ‘Aen Me Joffrouw Me Ioffw Susanne Hoefnagle’. Het negatiepartikel en komt ook in diens poëzie af en toe voor, bijvoorbeeld Zeestraet vs.866 of Stede-stemmen (Delft, vs.5) of ook Zede-printen (Een sot hovelingh, vs. 97 en 98).
Het juridisch taalgebruik nu zal op die eerstgenoemde oorzaak en die daarna vermelde twee redenen hebben gereageerd. Juristentaal moet ondubbelzinnig zijn, waardoor een zeker vasthouden aan versteende uitdrukkingen, oude termen en vastgeroeste zinsneden kenmerkend is voor de rechtstaal. Dat conservatisme was blijkbaar ook zo in Weert anno 1626. ‘Een vermet aen N.N. oft niet waer en is…’ is er zo een roestige zinsnede die ondubbelzinnig moest blijven, ook als een mogelijk gelijkluidend of in ieder geval gelijkogend voegwoord nabij was. Homonymie van het voegwoord en het ontkenningspartikel diende vermeden te worden. Dus zou je ook in een woordgroep kunnen tegenkomen als ‘Een vermet aen N.N. oft niet waer en onloechenbaer een is…’
IV Een afwijkend geval
De Amsterdamse Klucht van de Feyl (1628) en de twee Delftse kluchten Lichte Wigger en Snappende Siitgen (resp. 1617 en 1620) hebben natuurlijk niet dit gedistingeerd karakter. Hoe nu aldaar de vormen als wee, praetmee soo niet, wiljemee spreken te verklaren? Zou het niet kunnen zijn om juist in tegenstelling tot het ‘volkse’ karakter van een amusant toneelwerk her en der een nadrukkelijk geaffecteerde, juridisch gekleurde uitspraak aan te duiden? In een klucht zou iets dergelijks toch zeker niet misstaan. Vergelijk hierbij de aarzeling van Crena de Iongh (p. 67): was wee een ‘betoonde vorm’ van wy en gaf de ee hier ‘een zgn. geremde diftong’ (èè) weer? Of was wee ‘een schrijfwijze voor reductievorm we’? Crena de Iongh geeft de voorkeur aan de laatste mogelijkheid, maar ligt de eerste verklaring niet meer voor de hand? Geeft een plotseling geaffecteerde uitspraak, ‘met een hete aardappel in de keel’, in een overigens ‘normaal’ gesproken tekst de kluchtspeler niet een gegarandeerd lachsucces op de Bühne?
V. Zeventiende-eeuwse brieven
Ook in de zeventiende-eeuwse brieven komt deze heldere sjwa tamelijk veelvuldig voor. Tweehonderdzevenentwintig daarvan zijn er nagekeken op de dubbele –ee. Van die 227 zijn er 97 te vinden in ‘Een vriendelijcke groetenisse’. Brieven van het thuisfront aan de vloot van De Ruyter (1662-1665). Hierna genoemd bron A. De andere 130 zijn brieven van en naar kolonisten of handelaren in de overzeese vestigingen, voornamelijk in de West, enige ook in Batavia. Hierna genoemd bron B.
Zeer opmerkelijk is de onderlinge verdeling tussen deze twee bronnen.
Dee = de. A: 25; B: 2.
Heet = het. A: 13; B: 0.
Ees = es. A: 16; B: 0.
Een = en. A: 49; B: 15.
Tee = te. A: 3; B: 1.
Een = ǝn. A: 2; B: 2.
Eendyn = indien. A: 1; B: 0.
G(h)ee- = ge-. A: 0; B: 2.
Een mogelijke verklaring van deze zeer ongelijke verdeling tussen A en B is, dat de brieven van en (enkele) naar de kolonisten of handelaren allemaal zélf geschreven lijken te zijn, terwijl de brieven van en naar de schepelingen waarin de heldere sjwa te lezen is bijna zeker door een beroepsschrijver of door een minder schrijfvaardige vrouw werden opgesteld.
In dit verband mag niet onvermeld blijven, dat het reisverhaal van Jan Govertsz is genoteerd door een kopiist; diens laatste woorden zijn Per me RWC. Dit zou erop kunnen wijzen dat beroepsschrijvers al vanaf het begin geneigd waren de ‘deftige’ spelling uit de formele geschriften over te nemen, wellicht om zo het eigen aanzien te vergroten.
Ook valt de geringe frequentie op van tee = te, van ghee- = ge- en van een = ǝn in de zeventiende –eeuwse brieven.
VI Achttiende-eeuwse brieven
Dit in tegenstelling tot de achttiende-eeuwse waarin deze ee-spelling veel meer voorkomt. In de 22 achttiende-eeuwse brieven uit de Doesburgse brievencollectie zijn het juist tee (voor inf.) en het prefix gee- verreweg het ruimst vertegenwoordigd: respectievelijk 81 en 80 maal tegenover 33 keer het lidw. dee en 33 keer het prefix bee-. Daarentegen is het negatiepartikel een (ǝn) dan helemaal verdwenen, maar is het voegwoord en gespeld als een weer wél ruimschoots aanwezig. Was de keuze van de ene of de andere ee-spelling soms aan mode onderhevig? Of speelde de persoonlijke voorkeur een doorslaggevende rol?
Hoe het ook zij, in de periode die volgt is het karakter van heldere sjwa sterkt veranderd. De brieven van vrouwen als Aagje Luijtsen, Hendrikje ten Broek, Margrieta Eekhoff (45-97) en Magttelt van Noort (45-252) en van sommige mannen als Gerret Kusceer (45-301) en Johannes Weeninck (45-635) geven merendeels blijk van een sterk affect dat is opgewekt door gevoelens van liefde of haat, maar ook blijft soms (met name bij mannen) die gewilde deftigheid, die geaffecteerdheid voelbaar aanwezig.
Of ook de formelere, juridische geschriften uit de 17e en 18e eeuw van buiten Holland nog de heldere sjwa bevatten, is nog onvoldoende aangetoond. Voorlopig lijkt het er niet op; in een groot aantal van dergelijke teksten is hij niet aangetroffen. In het Doesburgse“Boek van statuten en resolutiën”. Register, bevattende onderscheidene resolutiën van den Magistraat, aangelegd 1601, en voor verschillende andere onderwerpen vervolgd tot 1799 (dat echter in werkelijkheid loopt van 1579 tot 1810) alsook in twintig andere formeel-juridische archiefstukken van die stad is, of ook in een zestal Gelderse en Overijsselse stadsrekeningen uit die periode is geen spoor van de –ee –spelling te vinden. Dat zou erop kunnen wijzen dat deze eigenaardigheid in bestuurlijke geschriften zich niet tot in het oosten van het taalgebied heeft uitgestrekt.
VII. Gegevens uit de negentiende eeuw
Negentiende-eeuwse teksten met deze bijzondere spelling zijn (nog) niet gevonden. Wellicht heeft de invoering van de uniforme spelling-Siegenbeek en het sterk verbeterde lager onderwijs het aantal tot nagenoeg nul gereduceerd.
Wél echter blijkt de uitspraak dee zoals ds. Montanus die had vermeld, zich tot het eind van de 19e eeuw op de (alleen Hollandse?) kansel en in de (alleen gewijde?) teksten gehandhaafd te hebben op plaatsen waar sindsdien de sjwa [ǝ] uitgesproken wordt. En aldus kon Verdam ca. 1885 in zijn Middelnederlandsch Woordenboek s.v. DE noteren: ‘De vorm de is als dee uit te spreken, gelijk het volk nog heden doet, als het boeken leest of psalmen zingt’.
Anders gezegd: bij gewild deftig spreken, nadrukkelijk gearticuleerd preken en godvruchtig gedragen zingen.
Hetzelfde geldt voor te, uitgesproken als tee. De uitdrukking altee (te gek) is tot ver in de 19e eeuw in de volkstaal gebruikelijk geweest. Aldus kon de schrijver J.J. Cremer een aantal keren zijn romanfiguren laten uitroepen: ’t is – of was – altee!
VIII. Tegenstelling een – en?
Terug naar de nieuwste vindplaats in het rechterlijk archief van Weert, hierboven genoemd. Er doet zich een complicatie voor.
Het Weerter rechtsarchief bevat namelijk een parallelle tekst uit 1632, eveneens opgesteld door Hans Sonnemans. In dit document leest men weer (negenmaal) dezelfde zinsnede, evenwel nu niet oft niet waer een is (OrAW 1082) maar nu oft niet waer en is (OrAW 1084).
Eijn vermeet aenden borgemeester Lemmert Perebooms oft [niet] waer en is, dat
Eijn vermeet aen Merken Koppens ende haeren soon Aneto[on] of niet waer en is, dat
Eijn vermeet aen Didrick Oetas oft niet waer en is, dat
Eijn vermeet aen Berdinus van Heest ende Wilm Hansemakers oft niet waer en is
Eijn vermeet aenden saemtelijcke Heeren Schepenen oft niet waer en is, dat
Eijn vermeet aenden selven oft niet waer en is, dat
Eijn vermeet aen Gieles Beckers oft niet waer en is, dat
Eijn vermeet aenden selven oft niet waer en is, dat
Eijn vermeet aen Griet Stoeijtens ende Peter Stoeijtens oft niet waer en is dat
Tot nu toe is slechts één ‘parallelle’ tekst gepubliceerd waarin de ene keer wél, de andere keer niet de –ee genoteerd werd. Het is een brief uit de 18e eeuw van Hendrikje ten Broek aan haar man Christiaan De Cerf. Je mag ze parallel noemen, omdat ze kort na elkaar geschreven zijn. De brief aan ‘Christeiaan dee Cerff’ d.d. 12 oktober 1779 bevat liefst zestien keer –ee; de veel langere brief ‘Aan de heer De Cerff’ d.d. 20 oktober 1779 geen enkele maal. Voor deze twee brieven is vastgesteld, dat ze door verschillende personen geschreven zijn. Zie Van der Wal 2010, p. 47 e.v.
Maar hier, in de oud-rechtelijk archiefstukken, zijn de parallelle zinsneden oft niet een waer is – oft niet en waer is van een en dezelfde hand: die van Hans Sonnemans, zij het met een tussenpoos van zeven jaar.
Is dit verschil te verklaren? Eigenlijk niet. Geen enkel ander document in zijn archiefdoos vertoont deze bijzondere spelling een. De enige verklaring van Sonnemans’ veranderde spelling (van een naar en)die je zou kunnen bedenken, is op zijn best vergezocht te noemen.
Maarten Sonnemans, een oom van Hans, is in 1569 uit Weert vertrokken naar Holland en heeft daar een brouwerij opgericht. Mogelijk heeft familiaal contact Hans Sonnemans in 1625 op het idee gebracht zijn juridisch betoog te larderen met deze specifieke –ee –spelling. Maar het is gebleven bij dit ene document. Zeven jaar later bleef ze achterwege. Misschien was deze spelling –ee, die oorspronkelijk wellicht nauw verbonden was met het Westlands dialect, naderhand voorbehouden aan het gewest Holland, tussen Texel en Rozenburg. Zie Caron (1952), 7-16. En misschien zal Sonnemans dit een in 1632 als een typisch Hollands en als sterk verouderd, zelfs ouderwets gespeld ontkennend woord niet meer hebben willen gebruiken. Zijn persoonlijke keuze dus. Maar een gissing is dit, niets anders.
IX. De mogelijke uitspraak
Deze veranderde spelling van het negatiepartikel leidt tot een korte beschouwing over de uitspraak van het negatiepartikel en of een, alsook – in het verlengde daarvan – de andere gevallen met ee-spelling. Allicht zullen verreweg de meeste teksten niet hardop zijn gelezen, maar van tijd tot tijd zal dat wel gebeurd zijn in schepenenkamer, huiskamer of kajuit. Hoe kan een en ander hebben geklonken?Je kunt tot een gevolgtrekking komen door het verschijnsel van twee tegenovergestelde zijden te benaderen.
1. Uitgaande van de spelling e het eerder vermelde juridisch citaat kan dit geïllustreerd worden aan de hand van een tiental woorden. De eerste vijf regels ervan kunnen volstaan.
Concluydert den anlegher ende secht
genoechsam bewesen te hebben dat dit questi[eus]
kemken altoes heft gehoert bij joncker
Otten guedt, ende dat een goedt i[s]
gewest ende enen zins geeft (…)
In r.1 (concluydert) en r.5 (enen) met mogelijke verkorting van [e] tot [I] of [Iǝ] voor liquida en nasaal.
Met variërende realisering van de e in r.2 bewesen, [I of ǝ – e. – I of ǝ].
Heft (r.3) en gewest (r.5) kan geklonken hebben met [I] of [e].
Wellicht geen verkorting van de [e] in r.4 vanwege de nadruk erop: één.
Het lijkt er inderdaad op dat het foneem e toenmaals een grote amplitude kende. Of, zoals Crena de Iongh (p. 67) oppert, dat ‘tussen de reductieklinker, de korte ĕ en de lange ē, waarbij de moderne taal een duidelijk kwalitatief verschil bestaat, hoogstens een kwantitatief verschil (zal) zijn geweest’.
2. Uitgaande van de spelling i (of y) kan aan de hand van de brief van Harmten Hyndrycks aan Jonas Andryssen (Van Vliet 2007, 111) worden vastgesteld dat de spelling y in het woordje yn zowel 1. het vz. in (3x) als 2. het lidw. een (2x),zowel 3. het voegw. en (9x) als 4. het negatiepartikel en (1x) kon weergeven. De brief is te lang om in extenso te worden weergegeven; daarom volgt hier slechts één voorbeeld van elke soort.
- Loft Godt boven al yn Amsterdam.
- Yn fryndelicke gretens sijn geschreven (…)
- Yn yck veerhoopen (…)
- Sodat het wel kon wesen als dat wij malcanderen niet weer yn spraken.
Hier blijkt duidelijk dat de klank in dicht bij en kan liggen.
Of, zoals Van der Wal het formuleert (Van der Wal 2010, p. 141): ‘Bij een bepaalde uitspraak lijken de klinkers i en e voor de hoorder erg op elkaar (…)’.
Je mag je dus afvragen of het negatiewoordje en niet variabel als [εn], als [ǝn], of als [In] is uitgesproken, en datzelfde negatiewoordje, gespeld als een niet als [In], als [I.n], of als [e.n]. Dit alles afhankelijk van de mate van palatalisering, gekleurd door regio en individu, en eventueel gewijzigd in de loop van de ruim 250 jaar dat deze merkwaardige spelling zich vertoond heeft. De uitspraak [e.n] lijkt daarbij te zijn voorbehouden aan deftig-palataliserende sprekers.
Hoe de –ee in andere posities (gee-, bee-, –een) is uitgesproken, lijkt daarmee gedeeltelijk overeen te stemmen. Je kunt je toch moeilijk voorstellen dat een woord als toegeeneegeenen (in de zinsnede u toegeeneegeenen vrou) met driemaal een langgerekte éé heeft geklonken. Bijgevolg is het niet onwaarschijnlijk dat de ee niet alleen speciaal in dit woord, maar ook algemeen in gee-, bee-, –een verklankt werd als [I], zoals dat tegenwoordig ook nog in de Duitse Bühnensprache het geval is, en zoals Van Bree dat nog enige decennia geleden heeft gehoord in kerkelijke diensten. Zie Van Bree (1975), 66-68.
Maar hoe deze ee in het hoofd van de lezer of lezeres heeft geklonken, is uiteraard niet of nauwelijks te beoordelen. Misschien heeft de ee bij het zelf stil lezen innerlijk meteen geklonken als [I], enigszins vergelijkbaar met de Ph in Philips die meteen voor de lezer als de [f] klinkt. Misschien was het voor de stille lezer niet helemaal duidelijk wat hij innerlijk moest horen, zoals bij poezij, waardij, muzijk. Sterker nog: misschien zelfs heeft de ee geen enkele klankwaarde opgeroepen bij het zelf stil lezen, en was het alleen een signaal om de aandacht van de lezer op te wekken, vergelijkbaar met onze accenttekens op syllaben, onderstrepingen van hele woorden of uitroeptekens na zinnen.
X. Slotsom met samenvatting
Wanneer er zo weinig materiaal voorhanden is, blijft het gissen en raden. Een reconstructie van de gang van zaken op een zo smalle basis is hachelijk. Maar het volgende mag daarover gezegd zijn.
Op enig moment in het eerste kwart van de zestiende eeuw is de spelling een voor het negatiepartikel en op papier gezet door schrijvers en kopiisten van formeel-juridisch getinte documenten. Dit gebeurde ergens in het huidige Zuid-Holland, mogelijk in Gouda, Delft of een andere stad in het Westland, en dit gebruik werd mogelijk gestimuleerd door het regionaal dialect, wellicht door een afkeer van de steeds gebruikelijker wordende ongearticuleerde klank [ǝ] en ongetwijfeld door homoniemenvrees van het negatiepartikel met het voegwoord, ook al was de uitspraak misschien verschillend.
Misschien gaf het negatiepartikel, gespeld als een, aanvankelijk een gedistingeerd karakter aan documenten en werd het inderdaad soms sterk palataliserend met een gerekte heldere [e.] gerealiseerd. In overige, niet-formeel-juridische gevallen zal dit een veelal verklankt zijn als [In] of als [I.n] , terwijl het, gespeld als en, wellicht zal zijn uitgesproken als [εn], als [ǝn], of als [In]. Dit alles afhankelijk van de mate van palatalisering door de individuele taalgebruiker, en gekleurd door regionaal of stedelijk dialect.
Aanvankelijk beperkt tot het negatiepartikel in ambtelijke sfeer, vertoonde deze ee-spelling zich daarna ook in woorden als dee (de); tee (te), de prefixen ghee-, bee-, en de voornaamwoorden mee, wee, see, Vervolgens in woorden als heet (het), een (en) eendyn (indien) alsook in de infinitiefuitgang –ee(n): hoopee, blijvee, laitee, treffee. Zelfs een bijna grotesk ogende spelling toegeeneegeenen is genoteerd.
In de volgende twee eeuwen verspreidde de ee-spelling zich naar andere gewesten buiten Holland en kwam ze in zwang bij latere kopiïsten en vooral schrijfsters van gewone ‘volkse’ brieven. Iedere scribent had een eigen voorkeur voor deze of gene ee-spelling.
In de negentiende eeuw was alles voorbij, op een relict als altee na, en in de twintigste eeuw was deze ee, als [I] uitgesproken, enkel nog te beluisteren in kerkelijk verband.
Misschien was de spelling ee niets anders dan puur uiterlijk vertoon, zonder speciale klankwaarde, vergelijkbaar met onze uitroeptekens of onderstrepingen bij woorden die wij speciale aandacht willen geven in zaken die ons na aan het hart liggen.
Aangehaalde literatuur
Bree, C. van (1975). Regionale varianten van de sjwa. In: Studies voor Zaalberg, aangeboden (…) ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar op 24 oktober 1975. Leiden: Publikaties van de Vakgroep Nederlandse Taal- en Letterkunde
Caron, W.J.H. (1952). De reductievocaal in het verleden: een beschouwing over mededelingen van Lambert ten Kate en Petrus Montanus aangaande de uitspraak van den zwak beklemtoonden klinker in het Nederlands. (Oratie aan de Vrije Universiteit van Amsterdam).
Caron, W.J.H. (1960). Al tee voor Willem Pée. In: Album Willem Pée. De jubilaris aangeboden bij zijn zeventigste verjaardag. 51-56. Tongeren: Michiels.
Crena de Iongh, A.C. (1959). G.C. van Santen’s Lichte Wigger en Snappende Siitgen. Zeventiende-eeuwse gesprekken in Delfts dialect (dissertatie Rijksuniversiteit van Utrecht). Assen: Van Gorcum & Comp. N.V.
Gaspar, R.J.G.A.A. (2007). De reductievocaal [ǝ]: enige opmerkelijke verschijningsvormen en realiseringen, voornamelijk in de achttiende eeuw. In: Nederlandse Taalkunde, 12, (2007) 25-51.
Gaspar, Renaat (2016). Twee opmerkelijke klankverschijnselen in de eerste helft van de zestiende eeuw: een signalement. In: Neerlandistiek. Nl (28 september 2016).
Hoogewerff, G.J. (ed.) (1930). Journael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe van de Oost-Indische reijse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn. Utrecht: A. Oosthoek’s Uitg.-Mij.
Kloeke, G. (1943). Doubletten. In: De Nieuwe Taalgids, 37 De Vooys-nummer (1943) 64-70.
Loey, A. van (1964). Schönfelds Historische grammatica van het Nederlands. Zutphen: W.J. Thieme & Cie.
Moree, Perry (2003). Brieven van Aagje Luijtsen, geschreven tussen 1776 en 1780 aan Harmanus Kikkert, stuurman in dienst van de VOC. Texel: Het open boek.
Sijs, Nicoline van der (2004). Taal als mensenwerk: het ontstaan van het ABN. Den Haag: Sdu Uitgevers.
Stroop, Jan (2013). TEEN. In: Neerlandistiek. Nl (11 maart 2013).
Verdenius, A. (1943). Bijzondere functies van inleidend en. In: Nieuwe Taalgids, 37, (1943) 108.
Vliet, A.P. van (2007). ‘Een vriendelijcke groetenisse’. Brieven van het thuisfront aan de vloot van De Ruyter (1662-1665). Franeker: Van Wijnen
Vloten, J. van, H.J. Eymael en J. Heinsius (1925). Koren-bloemen. Nederlandsche gedichten van Constantin Huygens…Eerste en Tweede deel. Zutphen: W.J. Thieme & Cie.
Wal, M. van der (2010). De voortvarende zeemansvrouw. Openhartige brieven aan geliefden op zee. Sailing letters journaal III. Zutphen: Walburg Pers.
Wal, Marijke van der (2019). Koopmanszoon Michiel Heusch op Italiëreis. Brieven van het thuisfront 1664-1665. Hilversum: Verloren.
Wal, Marijke van der en Cor van Bree (2008). Geschiedenis van het Nederlands. Houten: Spectrum.
Weijnen, A. (1965). Zeventiende-eeuwse Taal. Zutphen: W.J. Thieme & Cie.
Nicoline van der Sijs zegt
Mooi stuk, Renaat!
Henri zegt
In stukken van Axel, Oostburg en Vlissingen ben ik een aantal keren de uitgang -nert tegengekomen naast/i.p.v. -neert (geordonnert i.p.v. geordonneert en ghecommittert i.p.v. ghecommitteert). Hebben we het daar over hetzelfde fenomeen?
R.J.G.A.A. Gaspar zegt
Waarschijnlijk wel. Dus met mogelijke verkorting van [e] tot [I] of [Iǝ] voor liquida en nasaal.
Arno. zegt
Ik moet bij dit artikel denken aan de uitdrukking ‘insgelijks’, die door menige (meestal ‘eenvoudig opgeleide’) schrijver of spreker als ‘eensgelijks’ wordt geschreven of uitgesproken. We moeten het waarschijnlijk niet in de traditie van die deftige ‘ee-s’ plaatsen, maar als andermaal een bewijs voor het niet heel makkelijk onderscheiden tussen e en i. Dat zal ook spelen in de meervoudsvorming schepen uit schip. In dit laatste geval vraag ik me altijd af: is in schepen de ee nu een gerekte ì, of is de ì van schip een ingekorte ee? Ik zet mijn geld op het laatste – maar dit is een andere kwestie.
Renaat Gaspar zegt
‘Insgelijks’ is een samentrekking van ‘in des ghelike’: op de wijze daarvan, op dezelfde manier. De uitspraak ‘eensgelijks’ is waarschijnlijk ontstaan door de gedeeltelijke overeenstemming in betekenis met ‘eens’. Dit staat dus, dunkt me, los van het geringe onderscheid tussen de e en de i.
De klankwisseling schip – schepen is inderdaad een geheel andere kwestie en geheel anders dan u suggereert. Het mnl. kende in de declinatie waartoe *skip behoort als enkelvoudsvorm niet alleen ‘scip’, maar ook ‘sceep’. Dit waren ook oorspronkelijk ook de meervoudsvormen. Door analogie met de andere meervouden werd later vaak –e daarachter geplakt, en op den duur overal –en. Relicten zonder onze huidige meervoudsuitgang zijn bv.(weer) op de been (zijn), de vaat (doen), (onder) de voet (lopen), (tien) jaar (lang).
Pieter van Reenen zegt
Heel mooie studie en interessante opmerkingen.
Zou bijgaande passage uit een oorkonde uit het R.A. Arnhem, Huisarchief Keppel nr 891, regest 125 de oudste attestatie van “een” voor “en” (zie laatste regel) kunnen bevatten?
De oorkonde is opgenomen in het CRM14 (Corpus van Reenen-Mulder van 14e-eeuwse oorkonden) en zij het vooralsnog met enige moeite te vinden op de website middelnederlands.nl.
Voert meer Soe heeft armegard vors_ als mit oere_ mombar vpgedrage_ Oer lijftucht ende al recht aling dat sye hadde an desen vors_ slage geheite_ Grijs houe Ende heeft daer vp vertege_ to behoef h_en Gheriid negels priest_ vors_ oers brueder ende siinre eruen mit hande mit monde en_ mit oeren vriien wille also dat ordel en_ recht wijsde dat sye noch oerre ? noch nyeman van oerre weghe_ daer aene ghien recht noch aensprake meer hebbe_ een zult
Halfslachtige vertaling/parafrase:
Voortmeer zo heeft Armgard voorzegd, middels haar momber, overgedragen haar lijftocht en volstrekt alle rechten die zij had op deze voorzegde slag geheten Grijshof, en heeft daarvan afstand gedaan ten gunste van heer Gerard Nagel, priester voorzegd, haar broer, en zijn erf, met hand met mond en met haar vrije wil alzo, dat oordeel en recht wees dat zij noch haar erf? noch [n]iemand van haars wegen daarop [geen] recht noch aanspraak meer hebben [een] zal.
Oorkonde – 1394 – Doesburg of omgeving, Gelderland (F704r) – nr.1394-01
CRM
Renaat Gaspar zegt
Dank voor deze zeer interessante observatie!
Enerzijds mag je er een bevestiging in zien van de veronderstelling dat de oorsprong van dit verschijnsel te zoeken is in het juridisch taalgebruik, maar anderzijds blijft deze vindplaats uniek vanwege de plaats en de tijd en dus vooralsnog onverklaarbaar. Er is, meen ik me te herinneren, ook niets over te vinden in Edda Tille, Zur Sprache der Urkunden des Herzogtums Geldern (Bonn und Leipzig 1925). Maar het is lang geleden dat ik dat werk heb uitgeplozen i.v.m. het reisverhaal van Jacob Kreynck en Derk Vogel (1479), en ik heb het niet meer tot mijn beschikking om het alsnog erop na te lezen. Hoe dan ook, een verschrijving van de kopiïst lijkt me een te simpele verklaring.
Nogmaals veel dank voor uw reactie!
Rick Derksen zegt
U kunt het boek van Tille inzien op en zelfs downloaden van het Internet Archive (https://archive.org).