1.
Vlak voor de vakantie publiceerde ik een opstel dat een testje wou doen. Hoe lagen de kansen voor Herman de Conincks neorealistische poëzie als je slechts kennis had tot het jaar 2000? Destijds leek ‘het postmodernisme’ veel betere papieren te hebben, zozeer zelfs dat een verklaard tegenstander als Hugo Brems geen kant meer op kon.
Het liep anders. Volgens een comment zat Brems desalniettemin de jury voor die de prestigieuze Vlaamse Cultuurprijs voor Poëzie toekende aan Hartswedervaren, dé postmodernistische staalkaart van Dirk van Bastelaere. Maar naar mijn idee zou het pas nieuws zijn indien Brems deze bundel weggewuifd had. Van Bastelaeres dichterschap, en dat van zijn toenmalige bentgenoot Erik Spinoy, vind ik zonder weerga. Na hen heeft in Vlaanderen bij mijn weten alleen Paul Bogaert, die bij Brems afstudeerde op Pornschlegel, hun niveau benaderd.
Waarom de twee protopostmodernisten bij leven al door het stof van de tijd lijken bedekt, is voor mij een even groot raadsel als dat recent, vanuit Vlaams-nationalistische hoek, is voorgesteld om De Conincks poëzie op te nemen in de KANTL-canon. Daar houdt mijn onbegrip niet op. Uit een ander testje was me gebleken dat Van Dale hem in aantal voorbeeldzinnen gelijkschakelt aan Multatuli. Het volgende komt dus niet uit Woutertje Pieterse: «Poëzie is op de overtreffende trap van jezelf gaan staan, helemaal boven aan het laddertje, en dan nog een trapje hoger proberen te komen.»
Minder verbaast me de populariteit van De Conincks poëzie bij een breed publiek. Ik suggereer niet dat veelgelezen dichters per definitie zwak zijn maar dit werk, dat in functie staat van troost, kun je hooguit sympathiek noemen. Het behaagt bewust en is in zijn lonken banaal. Ad Zuiderent had het al over de ‘Toon Hermans-kant’ van deze gedichten, maar dat doet de cabaretier tekort.
Even ongrijpbaar blijft De Conincks poëzieambassadeurschap. Ik vermeldde dat Brems hem in zijn literatuurgeschiedenis uit 2008 alweer presenteerde als neutrale kwaliteitsinstantie tegenover postmodernisten als jonge machtswellustelingen met een agenda. Nu is mijn vraag: hoe kan het dat deze vertekening zo snel niet meer als polemisch werd herkend? En dat postmodernisme toen al voor modieuze gril doorging?
Het lijken achterhoedekwesties voor werkloze archivarissen. Maar het heden, met de onverholen aandacht van millennials voor zichzelf, oogt superessentialistisch, terwijl postmodernisme onder meer te begrijpen is als verzet tegen psychologisering en zelfontplooiing in de ‘Me’-Decade die een ik veronderstelden met een onveranderlijke kern. En zelf promoveerden de huidige theoretici van millennialliteratuur bij Bart Vervaeck, auteur van dé introductie op Nederlands postmodernistisch proza (1999) – en Yang-redacteur van het Zeven Poëtica’s-nummer (1990) waarmee door De Coninck bestreden postmodernisme in Vlaanderen gekaderd heet.
2.
Herman de Coninck (*1944) waande zichzelf allesbehalve dogmatisch. Hij genoot een katholieke opvoeding, waarvan hij naar eigen overtuiging afstand had genomen, en viel onder het contingent babyboomers die teleurgesteld waren over hun generatie. Maatschappelijke idealen, gesitueerd rond Mei ’68, zouden verflenst zijn. Enerzijds waren revolutionairen te radicaal geweest, anderzijds dwarsboomden ze in nieuw verworven posities veranderingen.
Dus werd De Coninck apolitiek. Daarbij hoorde een frappante, wat ik maar noem communicatieve communicatie. Hij hield steeds een publiek voor ogen dat hij naar eigen idee waardevrij tegemoet trad. Het zou geen last krijgen van pretentie en alles wat naar totalitarisme neigt, maar zou worden geconfronteerd met menselijkheid en alles wat tekortkomingen aan het licht brengt. Die inleefbare eigenschappen konden lezers opvangen uit een gedicht dat fungeerde als een soort trechter.
Tot slot was De Coninck, nog voor een netwerk vereist was voor het schrijverschap, als literator een mediafenomeen. Toen hij in 1997 stierf, brandde er niet alleen een strijd los om zijn opvolging (in Van Bastelaeres bitsigheid ‘de Leerstoel voor verzoenende poëziekritiek’), maar liet hij evengoed een gat achter in de representatie. Het wordt nog steeds gevuld, volgens de industriële rituelen op lustra van geboorte- of sterfjaren.
Nu in 2022 memoreert een segment een kwarteeuw deconinckloosheid bijvoorbeeld met een bundel Humo-interviews. Bij het lustrum daarvóór, in 2017, verwonderde Piet Piryns zich voor Knack in een open brief over het feit dat zijn kameraad als ‘merk’ werd beschouwd. Maar hij moest toegeven dat het klopte. Alleen al vanwege voorbij en geplande herdenkingen, waarbij De Conincks woonplaats Antwerpen zich had laten gelden, van evenementenbureau over bier tot burgemeester.
Het allereerste lustrum in 2002 werd ingeluid door de bundel met de afgrondelijke titel Hoe Wordt Je Halfopen Mond Gedicht. Gedichten over Herman de Coninck. Dit was het spreekwoordelijke topje van de ijsberg. Gelijk na zijn dood begonnen collega-dichters te eren en vereeuwigen. Weduwe Kristien Hemmerechts heeft verteld dat ze voortdurend gedichten toegestuurd kreeg, ook van onbekenden.
Dergelijke in memoriams laten beschouwers onvermijdelijk mee schitteren in het licht dat ze op de betreurde werpen. Fraai zat die dubbele focus in een apologie die Stefan Hertmans, ook in 2002, in Knack publiceerde:
De laatste keer dat ik Herman de Coninck heb gezien, stond hij in zijn keuken. Het was een voorjaarsavond, zowat een maand voor zijn dood. Ik kwam Kristien ophalen voor een lezing die we ergens in La Hollande profonde moesten houden. Terwijl Kristien haar spullen bij elkaar zocht, hadden Herman en ik een van die gesprekken die bestonden uit veel stilte en nu en dan een kwinkslag (het soort gesprek dat hij zelf als “troost” omschreef: wat wederzijds gegrinnik, een paar peinzende jaja’s en veelzeggende blikken). We zagen sinds een tijdje elkaar geregeld – hij had het initiatief genomen door me op te bellen en te vragen waar ik dat Yeats-citaat in een van mijn bundels had gehaald.
Alleen intimi beperken zich tot de aanduiding ‘Kristien’, waarbij cultuurvolgers moeiteloos een achternaam invullen. Ook schept de knipoog La Hollande profonde gelijkgezinden. Zij bieden literair-historische bijstand, aangezien Hertmans in 1990 meegedaan had aan Yangs Zeven Poëtica’s.
Dit nummer geldt, conform het idee dat zelfs tijdschriften niet meer van elkaar verschilden (tot de jaren tachtig viel De Coninck te categoriseren onder Tirade, eventueel Maatstaf, maar zeker geen Raster), als laatste collectief-literaire standpuntbepaling. Yang introduceerde er postmodernisme mee. Bingo! Al een jaar later waren er verzuchtingen over te horen in het mede door Brems samengestelde boek Opener dan dicht is toe.
In een bijdrage met de onvermurwbare titel ‘Groeten uit de strafkolonie’ leverde Van Bastelaere kritiek op De Coninck, wiens trechtermodel hij burgerlijk en economisch nuttig vond: gecodeerde taal viel restloos om te zetten in een gedecodeerde interpretatie. Een output die je gegarandeerd kunt noemen. Of zoals Van Bastelaere meende, lezers zouden waar voor hun geld krijgen. Maar volgens hem had De Coninck, en bij uitbreiding het literaire veld, geen idioom voor poëzie waarin de sproeier als het ware op centrifugaal is gezet. Van Bastelaere noemt dan Ouwens, Faverey en Nolens maar vooral, meer dan eens, zichzelf en Spinoy en Hertmans.
In datzelfde boek, dik tien jaar voor zijn De Coninck-herdenking, sprak Hertmans in termen van ‘wij’ over het blad Yang, dat hij met Hans Vandevoorde halfweg de jaren tachtig over de landsgrenzen wilde doen kijken (weinig later mikte hij in Nederland met Huub Beurskens voor Het Moment op een soortgelijke internationale blik, om in 1994 toe te treden tot de Gids-redactie). Hij verbaasde zich over het anti-intellectualisme dat Yang ten deel was gevallen. Eruditie was toch niet bij voorbaat droogkloterig en elitair? In 1991 klaagde Hertmans ‘dat wie vooral met buitenlandse literatuur en filosofie bezig is, voor een aansteller wordt gehouden. Xenofobie kruipt waar ze niet gaan kan.’
Een dik decennium later rehabiliteert hij in De Coninck de taaiste der ridiculisatoren, in vergelijking met wie Brems naar consensus had gestreefd. Natuurlijk waren er blinde vlekken geweest, maar die horen bij de mensensoort. Hertmans’ herlezing met een open blik openbaarde dat De Conincks poëtica niet alleen ‘taliger’ was dan ze te boek stond, maar vooral dat de man een toonbeeld van tolerantie was geweest:
Ik heb zelden een ruimhartiger criticus gelezen, iemand die onomwonden kon toegeven zich vergist te hebben, of die al even onomwonden het recht opeiste om enkele van zijn vooroordelen te koesteren. (…) Weinigen hebben in de Vlaamse kritiek van de laatste decennia zo hun nek uitgestoken om te formuleren waar poëzie volgens hen over ging. Geen enkele criticus heeft ook meer zijn best gedaan om te begrijpen wat zich aan de overkant van zijn mening bevond, bereid om te tonen wat hij niet begreep, wat zijn uitgangspunten en zijn vergissingen waren. Kwatongen hebben dat afgedaan als opportunisme, een poging tot annexatie van het poëtische veld; dat was het niet.
Doordat Hertmans een positief intentieproces voerde bij de voornaamste antipode, charismatisch in zijn aandoenlijkheid, werd het postmodernismedebat van het afgelopen decennium dwaas. Vanaf dan had het sowieso geen bestaansrecht meer, behalve voor diehards die wereldvreemd en onnodig polariseerden. Een raar detail misschien, maar een jaar voordien was Van Bastelaeres essaybundel Wwwhhoosshhh nog half ironisch opgedragen aan twee ‘partners in crime’ (naast Spinoy ook Erwin Jans, met wie hij de bloemlezing Hotel New Flandres zou maken). Zij vielen buiten een pluralistische brede coalitie. Voorbij richtingenstrijden was een meningsverschil op aanvraag, opinisme dus, de panacee.
Nog in 2002 nam Hertmans dit retrospectief op in zijn boek Het putje van Milete en voegde er iets aan toe. De debatten die De Coninck belangeloos had ontketend hadden het niveau van de Vlaamse poëzie opgekrikt – een bewijs voor de onvervangbaarheid van deze criticus voor babyboomers. Maar, zegt Hertmans in zijn boekversie, dat Van Bastelaere die waardevrijheid het hardst aangepakt had mag broodnodig zijn geweest, ‘zijn oorlogstaal doet dan toch ook weer ouderwets aan. Een discussie over de illusies van onze waarheden behoort wat mij betreft tot de socioculturele analyse, niet tot het domein van de passies en de eigen stellingname, want daar bijt elke polemiek zichzelf in de staart en begaat de tekortkomingen die hij bestrijdt’.
Waarom de toevoeging van Vlaanderens beruchtste postmodernist aan het boek? Wwwhhoosshhh herbergde een aanval op Hertmans, die in krantennotities uit 1997 het polemische genre had geduid. Hij dichtte het toe aan een ‘verlicht hystericus (…) wiens libido op een streven naar invloed drijft’. Kritiek zoals Van Bastelaere die bedreef, was volgens Hertmans eropuit macht te verwerven. Dat zou bovendien ‘zelfanalyse’ fnuiken die waarachtige intellectuelen tekent. Om die diagnose had Van Bastelaere niet kunnen lachen en smoorde ze met acht dichtbedrukte bladzijden tegenvuur.
Had Hertmans zijn Yang-terugblik al afgesloten dat voor hem ‘het moment van manifesto’s’ voorbij was en de wens uitgesproken dat het einde van de ideologieën beslag zou krijgen in pragmatisme, zijn krantennotities toonden dat hij overeenkomsten wilde zien in plaats van eeuwige verschillen. En doordat Hertmans (*1951) anno 2002 De Coninck tot een oudere generatie rekende, kwam hij daar zelf dichterbij en raakte het Yang-gezelschap, rond 1960 geboren, verderaf. Postmodernisten werden ondubbelzinniger zonen die tegen babyboomervaders rebelleerden. Een uitzondering onder hen was Verhelst, die in 1997, het jaar waarin hij – tijdelijk – stopte met dichten, door Hertmans lovend was besproken terwijl Van Bastelaere op de vermeende esthetiek van diens postmodernisme bleef inhakken. Verhelst zat bovendien bij de redactie van DW&B, een ingewikkeld soort concurrent van Yang.
Hertmans’ apologie staat te zwijgen in de literatuurlijst van een omstandige analyse die Erik Spinoy in 2003 wijdt aan het dichterschap van De Coninck. Hij vergelijkt het met Gezelle, dat geschiedenis was geworden en per saldo vooruitstrevender blijkt.
Dit oordeel behelsde geen nieuwsfeit. Al in 1992 was De Coninck gekapitteld door Bart de Man, toerbeurtpolemist van het tijdschrift De Brakke Hond, als oerconservatief in een zelfverklaard linkse biotoop. Het anti-intellectualisme, het apolitieke, de luiheid: zulke verzuchtingen kwamen niet louter van jongere postmodernisten. Omgekeerd zou De Conincks aversie van de halfslachtige revoluties die zijn generatie ontketend had, gedeeld worden door Spinoy in de bijtende bundel L (2004). Daar loopt een historische lijn van de Summer of Love naar Guantanamo Bay en is geweld de constante factor.
3.
Achteraf valt beter te zien dat De Conincks project altijd hegemonisch is gebleven. Het oogde tegemoetkomend, vermakelijk en pragmatisch, terwijl postmodernisten zich grimmig, intellectueel en principieel toonden. Het gebruik van jargon, waar Brems evenmin van hield, is zo een keuze waarmee afzenders het lot van bestemmelingen bepalen. Aan De Coninck de eer van de lollige dan wel badinerende columnistenstijl die Humo ontwikkelde, waarmee lezers werden gepaaid en die invloed had op het taalgebruik van generaties Vlamingen. Daar kon weinig tegenover staan: Spinoy had korte tijd een column in De Standaard der Letteren, Vandevoorde begon als poëzierecensent bij Knack en bestierde even de boekenbijlage van De Tijd.
Ook De Conincks poëzie valt met die mediatoon te verbinden: zijn parlando komt van een causeur op papier. Inderdaad communicatief want publieksgericht. Aan de wieg van Vlaamse boekenbijlagen had hij zo een grachtengordelallure, terwijl teksten van postmodernen ‘marginaal’ werden. Van Bastelaeres oorlogsmachines, zoals hij zijn essays en kritieken zelf lucide noemde, verschenen bij een Nijmeegse uitgeverij. Omdat ze tegelijk een schriftcultuur verdedigden tegen podiumverleidingen à la Lanoye (tevens Humo-columnist en net als De Coninck stamgast bij het invloedrijke Antwerpse evenementenbureau Behoud de Begeerte), streed Van Bastelaere op twee fronten. Met risico op imagoschade: conservatief, jaloers, zuur. Wat dan weer ten koste ging van het postmodernisme, waarin het door publiek zo verlangde ik, intimiteitsbereid, sowieso een illusie was.
Merkbaar wordt het machtsverschil al in De Conincks feestrede bij het verschijnen van Diep in Amerika (1994). Terwijl voor de buitenwereld de poëticale verhoudingen leken te verschuiven, was Van Bastelaeres tweede grote bundel na Pornschlegel geweigerd door zijn uitgeverij wegens ‘volstrekt onbegrijpelijk’. Dit had De Conincks boezemvriend Benno Barnard gnuivend onthuld. Nu een concurrerend huis Diep in Amerika in genade had aangenomen toont de feestredenaar zich virtuoos in treiteren en prijzen. Hij drijft de spot met Van Bastelaeres (ontoegankelijke, uitleggerige) flapteksten én hemelt de gedichten op. Uitdrukkelijk niet omdat hij ze zegt te begrijpen, maar omdat hij er een grote emotionaliteit achter vermoedt.
Een voorbeeld van een stelling die Spinoy eens poneerde en die me toen overdreven leek: dat meer dan wie ook aan het eind van de twintigste eeuw De Coninck de Vlaamse poëzie naar zijn beeld en gelijkenis heeft geboetseerd. Magistraal hierbij is dat dit geweld zich paarde aan humor, melancholie en die onnavolgbare communicatieve communicatie. Zo maken routine en superioriteit plaats voor charme en eerherstel.
Instapklaarheid bleek zowel een maatschappelijk als een literair criterium. Zie de website van de stad Antwerpen over haar bewoner: ‘Met zijn eerste dichtbundel De lenige liefde (1969) maakte hij poëzie toegankelijk voor iedereen. De Coninck herwaardeerde hierin de gewone taal en dus ook het gewone leven. De gedichten waren in vorm en inhoud een reactie op de experimentele poëzie van de periode daarvoor. Door hun eenvoudige vertelvorm, opgewekte toon, de nuchtere, gewone en toegankelijke taal werd deze poëzie razend populair.’ De dichter als bevrijder die het woord zijn waarden teruggaf.
Alleen doordat neerlandici rond de millenniumwisseling gegrepen waren door postmodernisme en er geregeld over schreven, kon de indruk ontstaan dat het iets substantieels betekende en het systeem veranderde. Die kwantiteit had misschien ook een prozaïsche reden. Aandacht en nuance waren nodig om geografische knopen te ontwarren. In Nederland had Joost Zwagerman zich in 1987 postmodernisme toegeëigend in de opmaat naar het extraverte Maximaal, waar Lanoye als een vis in het water was. Luttele jaren later werden er andere dichters met postmodernisme geassocieerd (Oosterhoff, Duinker) die zelf niet zaten te springen om etiketten.
In de werkelijkheid van boekenbijlagen moet postmodernisme een speeltje geweest zijn. Al in 2004 waren daar twee signalen voor. Het eerste was deachterflaptekst van Een aangename postumiteit, het prestigieuze brievenboek dat De Coninck toen kreeg met medewerking van het CTB. Op de omslag stond een scherp uitgesneden fragment uit een lange brief aan Erik Spinoy:
Natuurlijk bestaat “de” werkelijkheid niet, besta “ik” niet, bestaat realisme niet, bestaat objectiviteit niet. Je kunt daar op twee manieren op reageren. Door een schriftuur uit te vinden die dat chaotische onbestaan accentueert, of door koppigerwijs te vinden dat het juist tot de opdracht behoort die onbestaande werkelijkheid, dat onbestaande ik tot bestaan te schrijven.
Spinoy had in 1992 De Coninck, die wat plaagstootjes had uitgedeeld, uitgenodigd voor een debat over postmodernisme in Yang, dat in een verontwaardigde brief uit alle macht werd afgeslagen met het verwerpen van theorie die poëzie dicteert waarbij de dichter ‘een bediende’ zou zijn. Als velen kon De Coninck het niet laten om de door postmodernen genoemde theoreticus Paul de Man in te voegen, mét vermelding dat deze in de Tweede Wereldoorlog antisemitisch was.
Bij dit terugdeinzen vertekende De Coninck het postmodernisme, dat ‘schriftuur chaotisch onbestaan accentueert’. Dit kon al door Spinoys eigen klassiek ogende gedichten worden weerlegd. Ook de ikken-kwestie trok De Coninck naar zich toe. Net als Zwagerman had hij zichzelf als iemand met verschillende zielen in de borst ten tonele gevoerd; een vroeg gedicht stelde ‘herman’ gelijk aan ‘al mijn gebreken’. Een romantische variant op de creatieve leegte die postmodernisten trachtten te vullen Tegenover Spinoy koppelt De Coninck er een emotionele dooddoener aan met een ‘opdracht’. Hemzelf laveert dit warempel richting barricaden, terwijl postmodernisme een niet-constructieve uitwas wordt. Het anything goes–stigma.
Knap aan de briefuitsnede is de guilt by association waaraan postmodernisme wordt onderworpen. Culturele volgers kleven daar de naam Spinoy aan. En wie niet ingewijd is, leest een ruimhartige existentiële aansporing. Het sinds Een aangename postumiteit vaak aangehaalde citaat fungeert evengoed als algemene wijsheid voor activisme. De Coninck eindigt zijn wantrouwige brief met het gebod hem integraal af te drukken, voorafgegaan door Spinoys uitnodiging ‘en verder niks’.
Zo onderhuids als dit flapcitaat uitwerkt, zo agressief was in 2004 Ilja Leonard Pfeijffer. Hij kreeg een volle pagina in De Standaard der Letteren, in België zelf dus, voor een ‘Manifest ten faveure van de glorieuze Vlaamse poëzie’, opgesteld op verzoek van de Brusselse literaire organisatie Het Beschrijf:
In Vlaanderen is poëzie het domein van de academie, waar niemand van haar durft te genieten uit vrees voor de heilige intifada van het postmodern deconstructivisme of postconstructivistisch modernisme. (…) Vind je het gek dat niemand iets stouts durft te doen in poëzie wanneer het klimaat heerst waarin alleen geschreven mag worden wat Derrida zou hebben goedgekeurd? Vind je het gek dat niemand lol durft te trappen in de poëzie, wanneer de misvatting heerst dat elke regel, elk woord, elke syllabe, postmodern deconstructivistisch verantwoord moet zijn? Vind je het gek dat de poëzie in crisis verkeert, wanneer zij haar enige bestaansrecht ontleent aan paginalange citaten in moeilijk Frans en onnavolgbare essays aan de hand waarvan zij zou moeten worden verklaard?
Zelfs voor Pfeijffers doen was dit zo’n pronk van onverschilligheid en populisme, dat ineens bleek hoe cynisch het decennium daarvóór was geweest. De Nederlander agendeerde een verbod op de woorden ‘postmodernisme’ en ‘deconstructivisme’. Hij sprak zich uit vóór Verhelst en tegen Van Bastelaere: ‘In zijn spastische vasthoudendheid aan ernst en ernstige filosofische uitgangspunten is hij de belichaming van de crisis van de Vlaamse poëzie. En in zijn ongeëvenaarde invloed op het Vlaamse poëzieklimaat is hij niet in geringe mate persoonlijk verantwoordelijk voor deze crisis.’
Om de zelfhaat te bekronen stond er bij dit quasi-manifest, dat Brems’ literatuurgeschiedenis zou halen: ‘reacties zijn welkom’.
Niet voor het eerst treft populisme de universiteit. Haar critici hebben, zoals Pfeijffer, vaak zelf een academische achtergrond. De Conincks spot over ‘doorstuderen’ versus ‘normale mensen zoals u en ik’ kwam van iemand die aan de katholieke universiteit van Leuven had verbleven. Net als Brems, medespelers als Gruwez en Ducal, het schijnbaar onafscheidelijke duo Van Bastelaere en Spinoy en hun leraar Anton Van Wilderode (Lanoye bezocht net als Hertmans de rijksuniversiteit van Gent).
Maar alles wat blijkbaar helemaal niet deugde, werd belichaamd door Van Bastelaere. Hij was altijd controversieel, evengoed bij latere Yang-redacteuren in hun anxiety of (not) being influenced. Alleen veranderde de beeldvorming van toegewijd in verbeten. Nog is dat na te voelen op het blog dat Van Bastelaere na Hotel New Flandres (2008) opende. Hij bleef de onmalse reacties op die bloemlezing weerleggen. Naast de ziener rijst de betweter op. Zo annoteerde Van Bastelaere punt voor punt een vernietigende bespreking door Vandevoorde, ooit medeverantwoordelijk voor het Zeven Poetica’s-nummer en zelf opschuivend naar het postkatholiek essentialisme van Jozef Deleu.
Kan stijl zich tegen iemand keren? Uit het begin van de eeuwwisseling staat me een schitterende parodie bij door Paul de Man-expert Ortwin De Graef, waarin Van Bastelaeres onvervaard ponerende stijl iets aandoenlijks kreeg. Iets soortgelijks ervaar ik bij de bekendere pastiche die Paul Claes al vroeger, in Mimicry, maakte van De Conincks poëzie, met haakjes en zoals-vergelijkingen en vrouwbelustheid die heden wellicht minder goede sier maakt. Zoals De Coninck een aanzuigeffect had op postmodernisten, zo had Van Bastelaere dat op jongere auteurs. En op generatiegenoten.
In 2007 herpositioneerde Spinoys Ik, en andere gedichten zich op de achterflap: ‘Aanvankelijk gedoodverfd als “postmodernist” ontpopt Erik Spinoy zich steeds duidelijker als een absolute einzelgänger, die de Nederlandse poëzie verrijkt met een uniek dichterlijk traject’. Spits is over die bundel opgemerkt dat het motto wordt toegeschreven aan ‘Lacan’, zonder voornaam, alsof het een merk is. Het literair-historische etiket met zijn voorbeeldauteurs is zelf geschiedenis geworden.
In zijn Gedichtendagessay As/zteken uit 2012 sprak Spinoy van ‘wij, postpostmodernen’. Hij achtte De Conincks poëzie ondenkbaar zonder het neorealisme waarover hij smaalde. Verder bekende hij zelf last te hebben van het postmodernisme-etiket dat anderen zouden hebben opgeplakt, meer dan twee decennia tevoren, en dat hij ‘maar niet afgeschud’ kreeg: ‘De “Erik Spinoy” zoals verbeeld en circulerend in druk, op het internet en in flarden conversatie: wat heb ik daarmee te maken?’ Toch zou zijn voorland anders zijn dan dat van zijn voormalige bentgenoot.
Aan de dichotomie die Pfeijffer aanbracht tussen Van Bastelaere en Verhelst zit achteraf iets frappants. Verhelsts bundel Zon (2019) geldt als een wending in het oeuvre, omdat ‘het politieke voor het eerst open en bloot verbonden wordt met het lyrische. Omdat onze tijden daarom vragen’. In tekstcollages verzamelt Verhelst bedenkelijke uitspraken van Thierry Baudet, en van N-VA-kopstukken Theo Francken (oud-staatssecretaris van Asiel en Migratie) en Bart De Wever. Bij die Vlaams-nationalistische partij werd Van Bastelaere in 2014 woordvoerder.
Ook de bekroning met de veeleer politieke dan artistieke Arkprijs van het Vrije Woord bevestigt dat Verhelst aan de goede kant van de geschiedenis is beland, zodat Van Bastelaere aan het foute kamp toevalt. Als non-gebruiker van sociale media weet ik niet wat zijn postings op Facebook hebben aangericht, maar de functie van woordvoerder maakte hem definitief vleugellam. Terwijl vroeger het ontkennen van een laatste waarheid formeel kon worden gepareerd met de jij-bak dat dit ook een waarheid is, huldigde Van Bastelaere inmiddels een gesloten wereldbeeld, met overzichtelijke ziektes en remedies.
Zie je nou wel! Een dogmaticus! Game over. Toen op Gedichtendag 2015 iets uit Pornschlegel werd voorgelezen door een N-VA-parlementariër, kreeg de aversie tegen Van Bastelaere iets absurds. De ter linkerzijde opererende dichter-essayist Frank Keizer interpelleerde hem in vijf open brieven, terwijl Van Bastelaeres fameuze metafoor van ‘het rif’ toch wilde beweren dat postmodernistische teksten steeds opnieuw kunnen worden geïnterpreteerd.
Wellicht is dus het een zaak van rechtvaardigheid om het gewraakte gedicht integraal te citeren, met de uitnodiging uit te leggen wat er ‘fout’ aan is:
Rood jacht
Er vaart een schip, het is een veronachtzaamd iets.
Het was er niet en nu zit ver in zee
Als wolkenlucht haast vanzelfsprekend,
Een helrood jacht. Je kunt het zien en wil er zijn.
Het is wellicht van balsahout.Het lijkt niet voor de vaart bestemd.
Is alles er bewaaid met zout?
Gewijzigd is een jacht zichzelf niet meer.
Uit tegenzin kwam het naar voren,
Het vaart steeds klein en wendbaar
Er op uit. Verbouwd komt het terugEn minder rood. Het is het weinige
Rood dat een jacht van dit jacht maakt.
Rood dat naar elke plek
Waar het was smaakt.Als wij er zijn zijn wij er
In een moeilijke verhouding,
Want alles is er anders dan het is.Er is een jacht, dat maakt mij weg.
En op dat jacht is alles
Onnatuurlijk echt.
Schrijnend aan Keizers betoog is in elk geval dat hij Van Bastelaere vindt verworden tot een estheet (boemerang van het Verhelst-verwijt) die zelfonderzoek mist (Hertmans revisited). Toch blijft de commotie rond de voorlezing bizar. Bij de parlementaire sessie werd ook poëzie van collega-dichters gebracht door evenmin onomstreden partijen. En een andere N-VA’er had, op advies van Deleu, een Gaston Durnez-ballade voorgedragen. Dat die realiteit buiten beschouwing bleef, wijst erop dat Van Bastelaere geen medianetwerk of ‘partners in crime’ meer had.
Uit de postmoderne Yang-tijd is louter Hertmans bekend geworden, maar pas vanaf de roman Oorlog en terpentijn uit 2013. Zijn vanbastelariaans gestileerde essays raakten in de Grachtengordel. Hoewel Spinoy en Vandevoorde hoogleraar zijn, maken zij geen school. En meldde ik al de millenniallisering van Vervaecks promovendi, ‘zijn’ auteur Brakman is volgens een collega zelfs literair-historisch weinig irrelevant. Volgens Frank Keizers Onder normale omstandigheden (2016) was het ‘dom om te denken / dat Bart Vervaeck mij iets kon leren / over het leven / de postmoderne man is dood / de wereld om hem heen uitgeput / hij heeft geïnvesteerd in zichzelf’.
4.
Ook in het kamp-De Coninck hebben de geesten zich gescheiden. In 2013 noemde Benno Barnard zijn eigen wereldbeeld ‘van een solide eenvoud: ik ben tegen alles waar Kristien Hemmerechts vóór is.’ Werd hier in een notendop de oeverloze postideologische strijd opgerakeld wie écht links en solidair mag heten, de literaire gevolgen waren verrassender. Na een gedicht van Charles Ducal in 2014 over geweld in de Gazastrook, stond Barnard zij aan zij met Van Bastelaere om de toenmalige Belgische Dichter des Vaderlands te betichten van antisemitisme.
Dit is volgens mij Van Bastelaeres laatste publieke wapenfeit. Na zijn bibliofiele bundel Fallicornia (2014) lijkt hij uit het literaire circuit verdwenen. Daardoor is het complex iets uitgebalanceerds te beweren over wat er van postmodernisme resteerde en over de spaak gelopen samenwerking met de congeniale Spinoy. Wel heeft laatstgenoemde in de lucide Hans Groenewegenlezing van 2017, Geen delicatessen, teruggeblikt op de begintijd. Spinoy spreekt dan wel degelijk van een agenda die dicteert en van een geur van heiligheid die in Leuven rond Derrida en Paul de Man hing.
Ook hij noemt ‘studie- en bentgenoot’ Van Bastelaere ‘de meest vocale vertegenwoordiger van de postmoderne poëtica’, die deze ‘voor het eerst scherp formuleerde in Pornschlegel’. Via de openingsreeks met het rif weidt Spinoy uit over ‘de decentrering van het subject’ en bewijst dat de persoon Darwin door zijn geschriften en interpretaties ervan overwoekerd werd. Alleen door tekst hebben auteurs iets te betekenen, maar hun biografie vind je er niet. Ze is naar de marge verdrongen door de taal. De twee jaar oudere Lanoye niet vermeldend, memoreert Spinoy verder dat hij in Sint-Niklaas samen met Van Bastelaere les heeft gekregen bij priester-dichter Anton van Wilderode en een twintigste-eeuwse Gezelle trof. Een identificatiefiguur die in transcendentie geloofde – van God, Gemeenschap en Natie.
Die identificatie-optie moet Spinoy zo hebben getroffen dat hij een jaar later dankzij een nauwgezet bronnenonderzoek over zijn seminarieleraar schreef; hij detecteerde neutraal gepresenteerde, beate bewondering voor poëzie, met onmiskenbaar politieke randjes. Terzijde noemde Spinoy de ‘political turn van Van Bastelaere typerend voor de onverwachte comeback van het Vlaamsnationalisme’ en, enigmatisch, ‘voor de ruk naar rechts die bij een aantal door het postmodernisme beïnvloede figuren valt waar te nemen’. Weer een jaar later zou hij in de studie Barricadepoëzie een Van Wilderode-gedicht decoderen. Niet alleen bepleitte het voor goede verstaanders de Vlaamse zaak, wegens collaboratiestraffen eiste het ook de slachtofferrol op – de klassieke N-VA-strategie. Spinoy argumenteerde dat het gedicht daarbij onbewust seksuele grenzen overschreed, een truc die hij De Coninck al had geleverd in de vergelijking met Gezelle.
In de Hans Groenewegenlezing bakent hij zijn positie af van het modernisme dat de autonomie van de tekst propageerde. Dichters blijven volgens Spinoy in hun taal aanwezig ‘als onherroepelijk verloren stem’. Zo wordt poëzie nooit een bron van troost, zoals De Coninck dat zag (noch van identiteitsgetuigenis zoals millennials die praktiseren). Toch blijft Spinoy herlezen, om afwezigheid te ervaren, zonder de illusie te koesteren ooit een kern of essentie te ontmoeten. Da’s nog eens een kunst van het verliezen.
Hoe note done Spinoys noties bleken, toont hetgeen respondent Luuk Gruwez over deze lezing te melden had. Deze opent met zijn ongemak
dat Spinoy, ook al ontkent hij dit soms, alleen al in de toon die hij aanslaat de neiging heeft te pleiten voor een poëzie die behoefte heeft aan de premisse van een academisch discours, waarzonder zij zich in zijn optiek kennelijk niet overeind kan houden. En dit, geruggesteund door oude goeroes als, entre autres, Derrida en Lacan. Mijn eerste indruk was dan ook dat hier een poëtica wordt verdedigd die normatief is en zich als zaligmakend wil afficheren, een poëtica die mij te wereldvreemd en te egocentrisch is en de poëzie, op zich al een marginaal genre, dreigt te verbannen naar een verdomhoek waar zij nog meer gemarginaliseerd raakt, waardoor straks zelfs de laatste doorgewinterde poëzielezer en de laatste connaisseur aan een of andere obscure faculteit beginnen af te haken.
De Coninck is waarlijk herrezen! Een kwarteeuw na de Yang-berisping die Spinoy per brief kreeg, herhaalt Gruwez de bezwaren, inclusief dogmatisme-insinuatie. Hier spreekt de leesbevorderaar die ongevraagd plezier wenst en bij tegenkanting antireclame ducht. Bevreemdend is bovendien dat Gruwez rept van een ‘eerste indruk’, en zo suggereert dat er correctie komt of minstens nuance. Maar hij volhardt, zodat hij niet alleen van Spinoy een karikatuur maakt:
Van goeroes uit een voorbije epoque als hogergenoemde Derrida of Lacan heb ik maar mondjesmaat kennis genomen en ik ervaar hun afwezigheid in wat ik schrijf niet als een manco. Ook kan ik mij amper voorstellen dat zij het niveau van de poëzie beïnvloeden of beïnvloed hebben. Misschien ben ik onvoldoende beslagen in wat zij voorstaan. Een poosje dacht ik, enigszins ongemakkelijk: moet dit dan, schiet ik niet schandelijk tekort in het beantwoorden van postmodernistische oekazes, kan een beetje dichter nog wel een valabel gedicht schrijven zonder de voorkennis daarvan? Na mij hierover in lotushouding bezonnen te hebben, ben ik van mening dat het ook zonder hogergenoemde goeroes kan. Trouwens: mij heeft altijd meer de zanger geboeid dan de schoolmeester of de dirigent.
Eigenlijk vind ik, met alle respect, de visie van Erik Spinoy niet meer voor de volle honderd procent van deze tijd. We beleven een epoque waarin dichters in een bonte, disparate stoet plegen te defileren en zich van geen enkel voorschrift of kanselwijsheid nog iets aantrekken. Eenduidige poetica’s hebben hun tijd gehad.
Gruwez verkondigt wat passé is in een antieke taal. Sterker nog, hij draait de klok terug naar 1990. Toen werd zijn bundel Dikke Mensen geprezen door Brems, omdat deze poëzie ‘geen frasen van een theoretisch “discours” nodig heeft om haar pretenties te staven’. Dit was de directe aanleiding voor Van Bastelaeres ziedende, onevenwichtige maar baanbrekende stuk ‘Hugo Brems en de hidden agenda van de kleinburgerij’ (onderdeel van een Yang-dossier uit 1991) waarmee het debat over postmodernisme onmogelijk nog te negeren viel.
5.
De theoriearme, ‘neutrale’, ‘pluralistische’ benadering van literatuur à la De Coninck is dus nooit weggeweest. Evenmin bij iemand die zijn vader had kunnen zijn: Ons Erfdeel-stichter Jozef Deleu. Sinds 1976 brengt hij de succesvolle bloemlezing Het Groot Verzenboek. Gedichten zijn er geordend volgens elementaire, existentiële thema’s (van geboorte over liefde en eenzaamheid tot dood). Dat rijmt met De Conincks poëticale troost. Deleu laat zich evenzeer voorstaan op diversiteit en evenwicht. In de recentste editie uit 2021 zijn inderdaad de jongste generaties ampel te vinden. Sowieso is het prettig dat Vlaamse dichters niet stiefmoederlijk worden bedeeld.
Maar bloemlezen komt neer op kill your darlings. Ook maakt de thematische opzet kortsluiting met gedichten die geen verhaal of getuigenis overleggen. Dat bij elkaar zal de ontbrekende stromingen en namen verklaren: van anti-poëten (Bindervoet, Godijn, Ramon, Sleutelaar, Swarth, Vaandrager, Waskovsky), experimentelen (Van Dixhoorn, Saskia de Jong, Lampe, Mysjkin, Tedja, Paul de Vree, Vogelaar, Zwaal), hermetici (Wilfried Adams, Bartosik, Groenewegen, Hamelink, Hüsgen, Neefs, De Roek, Roggeman, Wilfred Smit, Starink) en activisten (Van Binsbergen, Van den Bremt, De Groen, Keizer, Van Marissing, Mettes).
In de recentste editie van Het Groot Verzenboek staan Van Bastelaere en Spinoy even zuinigjes als Faverey, Van Ostaijen, Ouwens en Pernath. Een belangrijker dichter blijkt hier De Coninck. Echt ruim vertegenwoordigd is Verhelst, net als de oude De Coninck-liefdes Gruwez, Van Hee, Kopland en Vasalis. Met de poëzieambassadeur deelt Deleu bovendien de ambitie toegankelijk te zijn en zich tot een groot publiek te richten.
Sinds 2002 beheert Deleu het tijdschrift Het Liegend Konijn waarin theorie niet eens aan de orde kan zijn: er staan louter gedichten in. Het is een absorptiemachine gebleken. Dit jaar heeft Verhelst op de vraag wat het beste of belangrijkste boek van deze eeuw is Het Liegend Konijn geantwoord: ‘wordt door tientallen auteurs geschreven en verandert constant van gedaante. (…) Een boek dat koppig en onuitroeibaar lijkt, dat volgens sommigen geen enkele behoefte lijkt te bevredigen, maar telkens opnieuw bevat het nieuwe kiemen, sprankels, nieuwe mogelijkheden, het vaste voornemen het bijltje er niet bij neer te leggen. Een boek voor de toekomst dus.’
De Conincks toekomst wordt vooralsnog, als gemeld, verzekerd door Van Dale. Als evenknie van Multatuli heeft hij daar maar liefst 24 voorbeeldzinnen. Pas bij herlezing begon me er iets aan op te vallen. Een selectie maakt dat hopelijk duidelijk:
«Elk ding is meer dan een ding voor wie bemint.»
«Elk gedicht is een overwinning op zijn eigen onderwerp.»
«Humor is geen humor als je hem niet snapt.»
«Ironie is het domein van de gemengde gevoelens.»
«Jaloezie is wat ontstaat als (…) intimiteit geschonden is.»
«Persoonlijkheid is wat je verliest. Een man, leven, jeugd, hoop. En als je dat allemaal kwijt bent, zegt men: ze is dezelfde gebleven.»
Ik die essentialisme niet begrijp, ontwaar hier De Conincks poëzie in de kern! Bij wandtegelwijsheden werkt zijn trechtermodel optimaal. A= B. Hij had dan wel afscheid genomen van het katholicisme, maar vergat de sporen ervan te verwijderen. Is voor hem de weg naar de eeuwigheid inderdaad geplaveid? Degene die onlangs De Conincks poëzie bij de KANTL-canon aanbeval, is dezelfde die dertig jaar voordien uitvoer tegen een overdosis conformisme. Onder het nom de plume Bart de Man, niet te verwarren met Paul de Man.
Laat een reactie achter