Wat een fijn blad is Nederlandse Letterkunde geworden! Terwijl universiteiten hun best doen om de woorden Nederlandse Letterkunde zoveel mogelijk te verdoezelen – bijvoorbeeld in de namen van leerstoelen – laat het blad van dezelfde naam zien hoe fris, veelzijdig en interessant het onderzoek naar de Nederlandse literatuur nog is.
Een van de aandachtspunten is de lezer: hoe kijkt die naar literatuur? Wat vinden mensen eigenlijk van literatuur. In het nieuwste nummer wordt die vraag op twee compleet verschillende, ja, bijna diametraal tegenovergestelde, manieren beantwoord: Lieke van Deinsen en Freek Van de Velde lieten voor hun artikel de computer grote hoeveelheden literatuurgeschiedenissen analyseren om te zien of er verschillen zijn in de manier waarop mannelijke en vrouwelijke schrijvers behandeld worden (TL;DR: Ze zijn er wel, maar die verschillen zijn klein en lastig te interpreteren.)
Expliciet
In een ander artikel proberen Ralf Grüttemeier, Lotte van den Bosch en Lennart Bartsch dan juist weer om met engelengeduld en helemaal met de hand de literaire opvatting van één man te reconstrueren: Arie Mout (1900-1978).
Arie Mout?
Mout was advocaat en schreef in zijn vrije tijd literaire recensies. Daarnaast was hij twee jaar lang voorzitter van de Maatschappij der Nederlandse Letteren. Waarom zijn de opvattingen van die man nu nog van belang?
Omdat we aan de hand van zijn opvattingen een beter beeld krijgen van hoe mensen rond 1950 dachten over literatuur, laten Grüttemeier en zijn collega’s zien. Mout was een vooraanstaand jurist, en wel één in literaire zaken. Zijn bekendste proces was dat waarin hij Willem Frederik Hermans bijstond in de verdediging van diens roman Ik heb altijd gelijk, maar Mout deed rond diezelfde tijd meer zaken. In zijn recensies, en in toespraken voor de Maatschappij maakte hij bovendien vrij expliciet hoe hij de literatuur zag, en de plaats van de literatuur in de maatschappij.
Expressie
De teksten van Mouts pleidooien zijn verdwenen, maar door oude krantenverslagen te lezen weten de onderzoekers toch vrij nauwkeurig vast te stellen wat hij moet hebben gezegd. Hermans werd bijvoorbeeld aangeklaagd vanwege de beledigende uitspraken over katholieken die Lodewijk Stegman, de hoofdpersoon van zijn roman deed. Hermans’ eigen verdediging was dat een schrijver nooit verantwoordelijk is voor wat een personage zegt, maar Mouts juridische, winnende pleidooi was wat subtieler: hij liet zien dat die hoofdpersoon raaskalde, dat als Stegman zelf voor het gerecht was gedaagd, hij waarschijnlijk zou zijn vrijgesproken vanwege ontoerekeningsvatbaarheid.
Volgens Mout moest je een kunstwerk als geheel beoordelen, je kon er niet iets uitnemen. Bovendien blijkt bijvoorbeeld uit zijn besprekingen dat hij meende dat een rol van de literatuur was de lezer op te heffen uit het alledaagse. Zijn opvattingen waren, kortom, zo laten Grüttemeier en collega’s zien, vrij stevig verankerd in die van de Tachtigers, maar dan met uitsluiting van het idee van de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ – een filosofischere of maatschappelijkere vorm van deze ideeën, zoals uitgedragen door Verwey of Gorter.
Snede
Opvallend vind ik dan weer dat Ter Braak en Du Perron geheel lijken te ontbreken in Mouts poëtica, terwijl zij toch generatiegenoten van hem waren en hij bijvoorbeeld kennelijk wel Malraux citeerde, een grote vriend van Du Perron. Misschien ligt het aan de noodzakelijke conservativiteit van het recht (dat niet voortdurend van opvatting kan veranderen), maar misschien was ook hun nadruk weer te individueel om geschikt te zijn voor het recht.
Hoe dan ook is dat recht een interessante manier om te bestuderen hoe mensen over literatuur denken: je kunt daarbij geen spel spelen met allerlei maskers, er moet ondubbelzinnig worden vastgesteld hoe een en ander nu precies zit. Moest Hermans een boete krijgen en waarvoor dan eigenlijk? Daardoor worden ideeën tot op het scherpst van de snede gedreven. Mout was daar een interessant voorbeeld van.
Rob Delvigne zegt
Raadsman Mout dacht anders over de hoofdpersoon van Ik heb altijd gelijk dan Hermans in een ingezonden brief in de NRC van 7 aug. 1951:
‘Ik heb elk psychopathologisch alibi [voor het romanpersonage] achterwege gelaten. Mijn roman is geen psychologische, maar een anti-politieke ideeënroman. Psychiatrische diagnosen als “neurotisch” etc. heb ik niet gesteld. Hoewel enig alcoholgebruik wordt aangegeven, komt ook het woord “dronken” niet voor met betrekking tot de persoon die eventueel te wraken woorden uit. Ik heb hem niet verminderd-toerekeningsvatbaar verklaard’ (Volledige werken dl. 20 p. 651).
Uit de pleitnoties van Mout heb ik zijn oordeel over het gehele werk genoteerd, toen ik 50 jaar geleden het Hermans-dossier bij het Gerechtshof Amsterdam kon inzien:
‘Wij staan én internationaal laag genoteerd én nationaal verdeeld en zonder hoop op een betere toekomst. Wij zullen weer verrijzen, maar daarvoor is besef van eigen gezonkenheid eerste voorwaarde. Het is de kunstenaar Hermans, die ons dat besef bijbrengt, dat is de gedachte – ik aarzel niet te zeggen: de verheven gedachte – van deze veel gesmade roman’.
Het is niet helemaal correct om over het ‘winnende’ pleidooi van Mout te spreken. Het OM eiste vrijspraak en won dus in zekere zin ook. Een gedeelde eerste plaats.
Marc van Oostendorp zegt
Bij dat werkwoord *winnen* liet ik me sowieso misschien te veel meeslepen. Ik geloof dat je in het Nederlandse rechtssysteem eigenlijk niet spreekt van ‘winnen’.
Robert Kruzdlo zegt
De lezer *verheffen* door een goed boek. Precies. Op heffen lukt niet. Maar een winnend pleidooi is ook verheffend. Mits poëtisch en geschreven door de winnende partij.