Met ons woord voor ijzerbederf is iets vreemds aan de hand: roest en kennelijke evenknieën als Duits Rost en Engels rust zijn alle van Germaanse oorsprong doch niet of maar moeilijk te herleiden tot een enkele, gemeenschappelijke voorloper. Dit bemoeilijkt de algemeen aanvaarde duiding dat het woord verwant is aan rood.
Verschil in verschijning
Om tot verzoening te komen van alle vormen in de Germaanse talen worden voor dit woord voor ijzerbederf doorgaans twee verschillende, onderling verwante voorlopers aangenomen, nevenvormen van elkaar: *rūsta- en *rusta-. Een verklaring voor de wisseling in klinkerlengte is ver te zoeken in de naslagwerken en zal zodadelijk overwogen worden. Belangrijk voor nu is te weten dat de Germaanse *ū en *u een lange en korte vorm zijn van een klank die wij met oe zouden spellen. Maar de klank die wij daadwerkelijk met oe spellen is van andere herkomst.
De eerste van deze twee vormen ligt ten grondslag aan Oudengels rūst en vandaar Middelengels rūst en roust en uiteindelijk Engels rust. Daar is sprake van een latere klinkerverkorting, zoals in de ontwikkeling van Oudengels dūst tot Engels dust ‘stof’. Van de andere vorm komt onder meer Oudhoogduits rost en vandaar Duits Rost. Daar is de klinker vanouds kort.
Maar nu is er de hinder dat Nederlands roest tot geen van die twee grondvormen te herleiden is, niet rechtstreeks althans. Want klankwettig zou *rūsta- zich in onze taal ontwikkeld hebben tot ruust en uiteindelijk ruist, terwijl *rusta- tot rost zou worden. Dit is een erkend vraagstuk en er is een antwoord gemeend. Het is namelijk bekend dat de Germaanse *ū in sommige streektalen onveranderd is gebleven in uitspraak, zij het nu gespeld met oe. Dus, zo gaat de gedachte, is roest een gewestelijke vorm naast een verwacht ruist, zoals bijvoorbeeld Gronings loed en moes naast Nederlands luid en muis.
Niet zo snel
Wellicht is het over het hoofd gezien, maar reeds in 1879 heeft de taalkundige Willem Lodewijk van Helten hier een belangrijk bezwaar tegen ingebracht. Het is weliswaar mogelijk dat roest een gewestelijke vorm is, maar we zouden dan alsnog ergens in de overlevering een vorm verwachten die in lijn is met de verwachte algemeen Nederlandse ontwikkeling, een ruust of ruist. Zulks is nochtans nergens te vinden. Ook in de streektalen waar de Germaanse *ū een uu werd is er geen ruust te bespeuren.
Daarom, volgens Van Helten, is Nederlands roest beter te herleiden tot een Oudgermaans *rōsta-. Immers, bij rechtstreekse ontwikkeling is de Nederlandse oe afkomstig van de Germaanse *ō. Zo bijvoorbeeld ook in boete en goed uit *bōtō- en *gōda-. Aangezien het Germaans geen wisseling kende tussen enerzijds *ō en anderzijds *ū en *u, althans niet indien er een *s op volgde, komt Van Helten daarmee tot het besluit dat Nederlands roest van geheel andere herkomst is dan Duits Rost en Engels rust. Zo gezien moeten er oorspronkelijk twee verschillende woorden geweest zijn.
Bij verdere beschouwing kunnen we het bestaan van een *rōsta- nog staven met enkele andere vormen. Als eerste te noemen zijn Fries roast en ruost ‘ijzerbederf’, naast rûst, rust en rost. Zo zijn immers ook Fries woast en wuost ontstaan uit Oudgermaans *wōsta- ‘woest’. Daarnaast hebben we Gronings roust ‘ijzerbederf’—ook ‘brand in het koren’ en ‘viltachtige groei van zeer kleine mossen op de grond’. In het Gronings is de ou steevast de voortzetting van de *ō. Zo ook Gronings woust uit Oudgermaans *wōsta- ‘woest’.
In onderling verwante Germaanse woorden wisselt *ō regelmatig met *a, die zelf in veel gevallen uit een oudere, korte *o ontstaan is. Voor zijn *rōsta- kan Van Helten vervolgens verbinding zoeken met een Indo-Europese wortel die thans wordt gegeven als *Hros-, *Hrōs-, met *H voor een nader vast te stellen, vroeg verdwenen keelklank. Deze wortel ligt ten grondslag aan onder meer Oudkerkslavisch rosa ‘dauw, regen’, Litouws rasà ‘dauw, druppel’, Sanskriet rása- ‘sap, vloeistof’ en Latijn rōs ‘dauw’. Roest ontstaat immers door zuurstof in de aanwezigheid van water of vocht.
Overigens zijn ook in het Germaans woorden te vinden die tot deze wortel te herleiden zijn. Het noemen waard zijn Veluws rassel ‘laaggelegen, vochtig weiland’, gewestelijk Engels rooster ‘laaggelegen, venig land’ (met oo uit *ō) en Oudhoogduits ruost ‘iep’ (met uo klankwettig uit *ō). De gladde iep groeit in bossen langs stromen, de ruwe iep is goed bestand tegen zeewater.
Een rode uitslag
Ondertussen hebben we nog altijd *rūsta- en *rusta- als voorlopers van Engels rust en Duits Rost. Volgens de gangbare, algemeen aanvaarde duiding zijn zij beide voortzettingen van ouder, Indo-Europees *Hrudh-st-o- bij de wortel *Hreudh-, *Hroudh-, *Hrudh– ‘rood worden, rood maken’. Een andere, vroege afleiding *Hroudh-o- ontwikkelde zich tot Oudgermaans *rauda- en vandaar onder meer Nederlands rood. Dezelfde wortel wordt ook aangewezen voor zulks als Litouws rùstas ‘bruinachtig, lila’ en Lets rusta ‘bruine kleur’ en rûsa ‘roest’. Daarin ware de *dh ingeslikt in de botsing met achtervoegsels.
Die inslikking gebeurde ook met het Germaanse woord, en mogelijk ging zij bij sommige sprekers gepaard met rekking van de voorgaande klinker, zodat *Hrudh-st-o- zich kon ontwikkelen tot zowel *rūsta- als *rusta-. Anders zijn we aangewezen op de minder aantrekkelijke aanname dat sommige sprekers de *u rekten tot *ū door verhaspeling met een ander woord, zoals Oudengels dūst ‘stof’.
Alsnog tezamen?
Als we het Nederlandse woord toch met deze wortel willen verbinden en niet duiden als van volkomen andere herkomst, valt het volgende te overwegen. De wortel *Hreudh– leefde ook als werkwoord voort, als Oudgermaans *reudaną (verleden tijd *raude, *rudanaz). Dat blijkt uit het voorkomen van Oudengels réodan ‘rood maken, bloedig maken’ (verleden tijd réad, roden), en Oudnoords rjóða ‘rood maken’ (verleden tijd rauð, roðinn). In onze taal ontbreekt het, maar het zou neerkomen op Nederlands rieden (verleden tijd rood, geroden).
Dan is het mogelijk dat onze afleiding voor ‘ijzerbederf’ betrekkelijk laat is gemaakt, in het Germaans of diens onmiddellijke voorloper, als *rudsta-. Daarvan verwachten we alsnog vereenvoudiging tot *rūsta- of *rusta- op de wijze zoals reeds beschreven, maar wellicht bleef die *d bij sommige sprekers zo lang bestaan, tot ná de verandering van de Germaanse *u in een jongere *o. Dus *rudsta- werd *rodst. Nadien kon de *d alsnog verdwijnen, waarna de *o bij sommige sprekers gerekt raakte tot *ō. Aldus ontstond *rōst en vandaar de reeds genoemde afwijkende vormen: Nederlands roest, Gronings roust en Fries roast en ruost.
Let wel, dit is zeer gewaagd. Het heeft weliswaar het voordeel dat we geen twee verschillende oorsprongen hoeven aan te nemen, maar een dergelijke uiteenlopende ontwikkeling is zonder weerga. Bovendien, het bestaan van Litouws rùstas ‘bruinachtig, lila’ en Lets rusta ‘bruine kleur’, reeds genoemd, wijst er eerder op dat het Germaanse woord betrekkelijk oud is en de *d allang ingeslikt ware voordat *u in *o kon veranderen, laat staan *ō.
Slechts invloed van elders
We denken verder. In 1919 stelt de taalkundige Wobbe de Vries terloops op dat Nederlands roest zijn afwijkende klinker te danken heeft aan inwerking door twee andere woorden: roest ‘dakgeraamte’ (nu ‘hoenderstok’) en roet ‘zwart afzetsel’. De Vries gaat ervan uit dat dit kon gebeuren omdat men roest opvatte als ‘bedekking’. Dat is wel wat vergezocht en in de latere naslagwerken is zijn stelling dan ook afgewezen, als ze al werd meegenomen in de bespreking. Diezelfde naslagwerken geven echter de onhoudbare verklaring dat roest een gewestelijke vorm is, met oe uit *ū.
Inwerking op zichzelf is niet onwaarschijnlijk en nog altijd te verkiezen boven het moeten aannemen van een tweede, oude afleiding. Laat ons dan tot slot de inwerking van een andere woordgroep overwegen, die van Oudengels (ge)rōscian ‘bij het vuur drogen’ en rōstian ‘hetz.’ (geen evenknie van Nederlands roosteren!), alsmede gewestelijk Engels to reest ‘roken; drogen bij de hitte van de zon of het vuur’. Bij het laatste woord ware de ee ontstaan door omluid van een oorspronkelijke *ō, zoals ook Engels to bleed bij blood, zelf van Oudengels blōd.
Er is geen enigheid over de herkomst van deze groep, maar zeer aannemelijk is verwantschap met gewestelijk Nederlands ras ‘droog en broos, van gewassen’, ouder rasch, en gewestelijk Engels rash ‘los, van koren, door droogte; heet, van een oven’, to rash ‘grondig luchten of drogen; aanbakken’ en to rashen ‘drogen; rijpen; laten drogen of luchten, van kleren’. Hoewel ijzerbederf met vocht gemoeid is wekt het evengoed de verschijning van droogheid en verbranding en leidt het beslist tot broosheid.
Besluit
Nederlands roest lijkt te beantwoorden aan Duits Rost en Engels rust, maar de klinkers komen niet overeen. Het kan dat ze ondanks hun overeenkomst eigenlijk van verschillende herkomst zijn, of dat ze door zeldzame klankontwikkelingen uiteindelijk toch één zijn. Beide mogelijkheden zijn minder aantrekkelijk dan dat de afwijkende klank van roest is ontstaan door vroege inwerking van ofwel roet ofwel een groep van woorden die verwijzen naar verdroging, verbranding en broosheid.
Verwijzingen
Helten, W.L. van, “Kleinigheden op het gebied van etymologie en woordverklaring”, in Noord en Zuid, jaargang 2 (1879), blz. 141–70
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Oudnederlands Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
INL, Wurdboek fan de Fryske taal (webuitgave)
Karg-Gasterstädt, E. & T. Frings, Althochdeutsches Wörterbuch (Leipzig, 1952-2015)
Kluge, F. & E. Seebold, Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache, 24., durchgesehene und erweiterte Auflage (2002)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Laan, K. ter, Nieuw Groninger Woordenboek, 2e druk (Groningen, 1989)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Pokorny, J., Indogermanisches etymologisches Wörterbuch (Bern, 1959)
Sijs, N. van der (samensteller), Elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND) (Meertens Instituut, 2015–heden)
Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)
Vries, W. de, “Etymologische aanteekeningen”, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jaargang 38 (1919), blz. 257–301
Wijk, N. van, Franck’s Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk (Den Haag, 1936)
Wright, J., The English Dialect Dictionary, 6 vol. (Londen, 1898-1905)
Dit artikel verscheen eerder op Taaldacht
Arend Quak zegt
Het lijkt me hoogst onwaarschijnlijk, dat ‘rood’ teruggaat op een wortel *hreud-, want noch in het Engels noch in het Oudnoords is een vorm met hr- overgeleverd: read, raudr. Een blik in het Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen leert dan ook, dat in het Indoreuropees voor de /r/ een laryngaal (h1) zou hebben gestaan. Dat heeft de auteur blijkbaar over het hoofd gezien.
Olivier van Renswoude zegt
Dat zou inderdaad verkeerd zijn. Hierboven geef ik echter niet een Germaanse *hreud- maar een Indo-Europese *Hreudʰ- (en vandaar Germaans *reudaną en *rauda-).
Gespeld met *H als tijdelijke, ruime aanduiding omdat ik tijdens het schrijven even niet uit het hoofd wist welke laryngaal die Indo-Europese wortel genauw had. Daar had ik bij nadere bepaling nog een *h₁ van willen en moeten maken. Op Neerlandistiek.nl ben ik niet bevoegd om wijzigingen aan te brengen.