‘Zuur wil glans, en roest zegt dat het alleen maar bijtend is.’
Reikhalzendheid en schrik strijden om voorrang als ik begrijp dat er in een peer reviewed tijdschrift nieuwe artikelen zijn verschenen over taal en inclusie. Mijn eerste reflex komt voort uit een drang alles te willen weten over wat me lief is. En het belang van dit thema staat buiten kijf. Wel heeft het verleden me daarbij geleerd drab te moeten slikken. Vandaar de tweede reflex, die al op gang wordt gebracht door het woord ‘inclusie’. Er gaat geen dag voorbij zonder dat ik het lees of hoor, terwijl het in voorzetselvorm tot voor kort louter gangbaar was bij de weinig opwindende btw.
Vreemd genoeg heb ik nooit gehoord van het betreffende tijdschrift, FORUM+, terwijl het zich richt op laaglands onderzoek in de kunsten. Ik heet theoriedocent in het hoger kunstonderwijs! Mijn onwetendheid duidt erop dat ik me in een bubbel ophoud – reden waarom artikelen over inclusie worden geschreven.
Gratis en onophoudelijk
De waarde van inclusief taalgebruik heeft dit tijdschrift opgenomen in zijn zelfpresentatie, met een hyperlink naar de Nederlandse Rijksoverheid die ‘iedereen’ wenst te bereiken. Soms lijken daar ‘inclusief’ en ‘begrijpelijk’ synoniemen en soms niet. FORUM+ gebruikt het begrip ‘toegankelijkheid’, naar de verdere expansie waarvan het ‘actief op zoek’ blijft. Inmiddels is me meermaals verzekerd dat dit geen pleonasme is. Toch krijg ik jeuk bij aangrenzende tijdschriftambities zoals ‘de dialoog stimuleren’ binnen een ‘maatschappelijke context’ als ‘platform voor creatieve benaderingen van en kritische reflectie over de wereld’.
Op microniveau zie ik hier mijn reflexen verklaard. Onze maatschappij is meerstemmiger geworden, in cultuur en onderwijs. Recent dook er een citaat op uit Aristocratische democratisering. In die rede anno 1957 stelde de rector van de Leuvense universiteit dat ‘een niet-geselectioneerde massa’ een gevaar kan inhouden. ‘Immers, duidelijk bestaat er in haar vorming een leemte waardoor zij kritischen geest en welomlijnde begrippen mist, waardoor zij geen klaar besef heeft van de waarde der woorden, van de geest der waarneming en der oordeelsvorming.’
De ingrijpendste én vruchtbaarste democratisering moest nog komen. Vanzelf zijn mensen van stonde af behalve sedentair ook nomadisch geweest, maar pas door grootschalige arbeidsmigratie vanaf de jaren zestig heeft Europa kunnen kennismaken met andere culturen, godsdiensten en schriftsystemen. Toen begon een complex proces, met horten en stoten. Het zou later worden versneld doordat internet tot huiskamers en smartphones doordrong. Bijvoorbeeld de Nederlandse taal is daar extra spectaculair door veranderd. Hoera!
Tegelijk daalde de schrijfvaardigheid en werden de dramatische gevolgen van ontlezing zichtbaar. De veelbesproken tweedeling in de maatschappij toont zich zeker in het Nederlands – het toenemende aantal mensen dat de taal niet beheerst, valt vanzelf uit de boot. Om stigma’s te vermijden: het gaat hier niet per definitie om NT2-sprekers of om in de Lage Landen geboren jongeren wier ouders uit migratielanden kwamen. Geen wonder dat sommigen onder hen beledigd zijn als iemand zich prettig verrast toont dat ze ‘het Nederlands zo goed beheersen’. Evengoed word ik geregeld getroffen door zogeheten autochtonen, voor wie taal niet meer blijkt dan spatiebulkend geratel zonder interpunctie en met afkortingen, hun gratis en onophoudelijk door de contactenfirma WhatsApp aangeboden.
Het is logisch dat er pogingen worden gedaan deze kloof te dichten, bijvoorbeeld door inclusie ook in taal te bewerkstelligen. Als bijvangst zouden daarbij fouten in grammatica, stijl en spelling minder zwaar worden aangerekend. Dat debatten daarover zich niet beperken tot deskundigen vind ik uitstekend. De beoordeling voor niet-Engelsen op de universiteit van Hull anno 2021, loslippigheid van twee Antwerpse universiteitsmedewerkers anno 2022 die niet wisten dat de camera draaide: wat daar over taalgebruikers werd beweerd gaat iedereen aan.
Discursieve regulering
De artikelen uit FORUM+ behoren tot een dossier getiteld De kunst van (ver)talen | (Trans)literate art ‘waarbinnen de rol van taal in (het onderzoek in) de kunsten centraal staat’. Ook die toelichting blust mijn nieuwsgierigheid. Heus niet vanwege het Engels, maar door de pretentieuze haakjes. Maar ik wil me dus niet laten ontmoedigen.
Aan dat voornemen moet ik me vastklampen doordat de artikelen voort blijken te spruiten uit de brochure Waarden voor een nieuwe taal (2021). Ook daarin was de zaak onomstreden en glommen de nobele bedoelingen. Zelf vond ik het resultaat zo teleurstellend, dat mijn blogreactie terzake maandenlang de titel Woorden voor een nieuwe taal doorgaf. Dat heet een freudiaanse vergissing, maar ik was ontegenzeggelijk gestruikeld over verbeteringsfrases die me verslechteringen leken, zeker omdat ze juist de velen wilden bereiken met haperend taalvermogen. Ook stootte ik bij dit pleidooi voor meerstemmigheid tegen de eenzijdigheid van de bronnen.
De brochure wordt door FORUM+ nu bij haar colofonnaam genoemd: een ‘handreiking’. Dat maakt me wel bewust van een evangelische laag. Inclusiviteit wil mensen verenigen, ‘verbinden’. Bij nader inzien zal het pastorale begrip ‘dialoog’ beter de lading dekken dan ‘conversatie’, die volgens mij wordt beoefend door rijke mensen met esprit, pinken omhoog en vrije tijd. Ook staat het trefwoord ‘dialoog’ bij vier teksten, van Mira Bryssinck, Enrica Camporesi en Max Greyson (de aangekondigde bijdrage van Mokhallad Rasem vond ik online niet terug), en van Elisa Seghers, medecoördinator van FORUM+. Ze worden voorafgegaan door een kaderartikel, dat ik eerst behandel.
Sofie Decock en Sarah Van Hoof lezen Waarden voor een nieuwe taal als taalkundigen. Hun valt het op dat aan de brochure geen vakgenoot meewerkte, evenmin in de zogeheten klankbordgroep. Ze sommen een paar foutjes op, die mij met mijn diploma eerlijk gezegd waren ontgaan. En doordat zij auteur Mounir Samuel ‘politicoloog en theatermaker’ noemen, krijgt deze voor mij een andere aanblik, bevestigd door het eerst opgeleverde citaat. Het bestaande Nederlands zou op maat zijn gemaakt van de ‘witte cisgender heteroseksuele man zonder lichamelijke, zintuigelijke, mentale en/of verstandelijke beperking. (…) Eeuwenlang was hij het centrum van waaruit werd gesproken, geschreven, geschilderd, gecomponeerd, gedirigeerd, gemaakt, gewerkt en gekeken’.
De eerste zin schept met veralgemeniseringen te heropvoeden lezers, ten gunste van achtergestelde medeburgers. De tweede zin geeft retorisch de bandbreedte van het onrecht aan, die de kunst- en cultuursector wezenlijk voorbijstreeft. Nagestreefde inclusieve taal wil veel meer repareren. Decock en Van Hoof spreken dan ook van ‘discursieve regulering’ en achten de brochure ‘een uiting van taalactivisme’. Daarvoor reserveren tegenstanders dan de nietszeggende term woke. Het project past echter ’in een ongeveer vijftig jaar oude traditie van feministische en antiracistische taalplanning’.
In onze contreien
Doordat ook Waarden voor een nieuwe taal openlijk politiek is, roept het controverse op. De posities die de taalkundigen daarbij onderscheiden ogen strategisch. Er zijn officiële poortwachters aan wie de massa min of meer gehoorzaamt, terwijl innovaties van individuen annex belanghebbenden komen. In eerste instantie verloopt hun groei dankzij progressieve instituten, om op termijn een bereik te verhopen dat op zijn beurt institutioneel wordt. Bij die bottom-up-operatie blijken nieuwe substantieven en adjectieven, leden van een ‘open woordklasse’, inderdaad makkelijker te introduceren dan gesloten types als voornaamwoorden.
Decock en Van Hoof zien sowieso kansen voor taalveranderingen, zij het veeleer geschreven dan mondeling. Ze brengen even subtiele als relevante nuanceringen teweeg, maar niet op de schier krachtdadige schaal waarop de brochure zich begeeft, alsof ze denken op de Sapir-Whorf-wijze kan bijstellen. Ook de beslistheid waarmee identiteitsvragen als misplaatst gelden, heeft een voorbehoud omdat ze afhangen van het verband waarin ze worden gesteld. Dat euvel ontwaren de taalkundigen vaker in de brochure en doet hen twijfelen of bij Mounir Samuel zelfs kunst louter mag bestaan op basis van inclusieve taal.
Het nuttige project maakt volgens Decock en Van Hoof zo helaas associaties mogelijk met Newspeak. En omdat het een opdracht was van de overheid (Code Diversiteit & Inclusie) die achteraf bij monde van de betreffende stuurgroepvoorzitter de vrees voor inmenging niet wegnam, zou helderheid zijn gewenst. In die moeite zou dan meteen de theoretische basis onder de brochure kunnen verbreed, omdat ze rust ‘op de uitgangspunten van zogenaamde “kritische” disciplines (zoals critical race theory, postcolonial theory en queer theory), die aanvankelijk vooral in de Angelsaksische wereld, maar ook steeds meer in onze contreien het activisme tegen sociale onrechtvaardigheid van een academische basis voorzien’.
Een debat over taalnormen gaat ook volgens deze taalkundigen immers iedereen aan. Wat dat betreft vinden ze het een zegen dat de brochure zichzelf ten slotte als sneuvelversie beschouwt.
Oprechte intenties
Theatermaker en actrice Mira Bryssinck reageert kort maar krachtig. Vanuit het idee taalverwarring, gesymboliseerd door de Toren van Babel, treedt ze de wereld tegemoet. Ze blijkt iemand ‘met een fysieke beperking’ en gaat na wat die uitdrukking, in Waarden voor een nieuwe taal goedgekeurd, aan varianten kan dragen in de zo diverse verbanden die de taalkundigen in de brochure had gemist. Zo weegt ze ‘gebrekkige’ en ‘invalide’ en ‘gehandicapte’ en gaat na hoe efficiënt beschrijvingen zijn waarin ‘persoon met een…’ respect betracht. Bryssinck huldigt de postmodernistische sensatie dat identiteiten onderhevig zijn aan veranderingen en niet te fixeren in een charter. ‘Inclusief taalgebruik betekent misschien wel: de beperkingen van taal incorporeren in de woorden die we elke keer opnieuw zoeken om onszelf te omschrijven’. Zelfs in de respectformule vallen op de puntjes tijdelijke varianten en dus nuances te horen: ‘met een beperking’, ‘met een meervoudige beperking’, ‘in een situatie van beperking’.
Ze stelt voor een nieuwe Toren van Babel te bouwen, waarin eigenheid en dagelijkse metamorfose maximaal tot hun recht komen. Dat kan naar haar overtuiging uitsluitend in de uitdagendste type dialoog: de gedachtewisseling.
Enrica Camporesi, theatermaker en Arabiste, confronteert de lezer met het feit dat ze permanent de correctiefunctie in Word op Nederlands heeft staan om foutjes te vermijden én dat ze allerlei termen uit de brochure niet kende. Haar uitgangspunt is de daar aanbevolen ‘eigen taalbeheersing’ uit te proberen, ook wanneer ze formele onjuistheden oplevert. Ze bepleit verder ’een oprechte intentie bij het luisteren, voorbij de fouten en normen’. Camporesi steunt de brochure in het doel van grotere rechtvaardigheid en verwerpt de normativiteit ervan: ‘Ik wil vooral mijn autonomie opeisen en ingaan tegen (auto)censuur’. Voor haar is migrant een geuzennaam zolang ze die zelf kan gebruiken; kwalificaties van derden kan ze als beledigend ervaren. Tegelijk maakt ze mee in gesprekken onbedoeld anderen te beledigen en kan zich dan slechts beroepen op haar ‘oprechte intenties’ die ze ontoereikend vindt.
Identiteitsreducties die ze ondergaat en die ze bij anderen aanbrengt, miskennen volgens haar een gelaagdheid die een kunstwerk wel intact kan laten door ‘elkaars taal’ te praten – in de richting van een broodnodige verandering.
Woorden tekort
Onderzoeker en literair auteur Max Greyson opent zijn bijdrage zo: ‘Taal is inherent problematisch’. Het laatste woord, dat ook in andere bijdragen op FORUM+ voorkomt, verdraagt mijn maag dan wel per definitie niet, de reden blijft hopelijk ook voor anderen geldig. Wie iets ‘problematisch’ noemt, toont zich superieur en kondigt aan afstand te nemen van een kwestie die anderen nog niet in het snotje zouden hebben. Over het evenmin erg onpedante ‘inherent’ zwijg ik maar. Toch is Greysons punt markant omdat hij bekent stof voor jaren te hebben aan de drie woorden die de brochure ontketenden (Code Diversiteit & Inclusie), en het daarom liever over daden heeft. Dan verwacht hij dat er nog een lange weg is te gaan. Ook in de kunstbranche hebben minderheidsgroepen amper toegang tot de macht. Volgens hem hoeven bestuursorganen en management niet anders te praten, maar van samenstelling veranderen.
De vrees voor een beknotte meningsuiting deelt Greyson niet. Taal is voor hem een instrument. Daar valt inderdaad mee te kwetsen, wat van hem in satire mag, zolang de doelwitten maar ‘instituten’ zijn en geen ‘ondergeprivilegieerde groepen’.
Elisa Seghers van FORUM+ trekt een interessante parallel tussen de brochure en de praktijk wanneer je als NT1-spreker je toevlucht moet zoeken tot een andere taal: ‘Finesse, sarcasme, humor en sociale normen zijn moeilijker te achterhalen of gaan gewoon aan je voorbij. Wanneer iedereen rondom jou een taal machtig is die jij niet vloeiend spreekt, kom je woorden tekort.’ Ook vergelijkt ze de daaruit voortvloeiende combinatie van taal en macht met de verhouding tussen redacteur en auteur. Ze vervult voor het tijdschrift soms de eerstgenoemde functie en heeft ontdekt dat, naast wat standaardprocedures, ieder redactieproces uniek is. Een belangrijke opdracht vindt Seghers zich te verplaatsen in een lezer. Dan rijzen er vragen als: waar stuikt de helderheid of is, zonder dat er een politieke lading hoeft te zijn, het standpunt niet genuanceerd? Dan stelt ze ‘graag’ alternatieven voor.
Ook als het gaat om gevoelige woorden of uitdrukkingen benadrukt Seghers een gesprek te openen, in ‘respectvolle bereidheid’, die idealiter bij beide partijen nieuwe inzichten teweegbrengt.
Een beleefdheidstheorie
Zowel het kaderstuk als de vier kortere reacties zijn, meer of minder expliciet, kritisch voor Waarden voor een nieuwe taal. Ze verleggen maatschappelijke wanverhoudingen die in de brochure worden opgelost met een woordenremedie, naar een praktijk die complexer blijkt. En grilliger, met effecten die onvoorzien zijn. Dat heeft niets te maken met de imperfectie van taalgebruikers, maar met het lek van vooronderstellingen dat nooit helemaal boven raakt.
Om dat te bewijzen citeer ik uit Seghers’ schier ideale redactiebetoog één zinnetje integraal: ‘Ook bij (onbedoeld) ongeschikte of ongepaste woordkeuze of implicit bias stel ik steeds een alternatief voor en open ik daarmee een lijn voor dialoog.’ Weer treffen mij die haakjes, die ditmaal een spekglad oppervlak veroorzaken. In eerste instantie neemt ‘onbedoeld’ een auteur in bescherming, maar bij herlezing krijgt deze een morele schrobbering. De redacteur voert dan een intentieproces en geeft vergeving voor een zonde. En valt er soms al te twisten over wat ‘ongeschikt’ of ‘ongepast’ is, zoals Decock en Van Hoof demonstreren bij het kwestieus geworden begrip blank, wanneer het gaat om implicit bias neemt de redacteur doodleuk plaats in het hoofd van de auteur.
Het intentieproces over taalgeweld is onvermijdelijk zelf een ontplooiing van macht, en daarom de lastigste horde in debatten over inclusieve taal. Ik kan niet eens garanderen het in deze beschouwing niet te hebben gevoerd. Een truc om zoiets te voorkomen wordt door Decock en Van Hoof verklapt. Ze refereren aan een beleefdheidstheorie, uitgaand van het concept ‘gezichtsbehoud’. Dan gebruik je niet alleen geen woorden die kwetsend zijn maar ook, voor zover ik het concept kan interpreteren, corrigeer je niet langer andere visies op procedurele wijze omdat een bepaalde moraal jou brengt tot afkeur.
Dan hoeven zich geen gênante toneeltjes meer af te spelen, waarin bijvoorbeeld woedende witte mensen aan verbijsterde witte mensen vertellen waarom ze zwarte mensen, al dan niet in de ruimte aanwezig, hebben beledigd. En als het gaat om taal van leerlingen-studenten zou er bovendien een didactisch voordeel zijn. Tot nog toe volgt op diagnoses van taaltekorten, is althans mijn ervaring, de reactie jongeren digitale remediëring te laten ondergaan. Het woord tool verricht hier wonderen. Er blijken er in deze niche heel wat van op de markt te zijn.
Alsof alles beter is dan hulpbehoevende studenten in de ogen te kijken, laat staan met hen te praten. Gezichtsbehoud duikt echter louter op in confrontatie. Het vergt wel meer inspanning van docenten – die ondervinden wat hun regels, uitzonderingen en interpretaties in hetzelfde universum doen. En er is nog een voordeel aan confrontatie, dat me terugvoert naar FORUM+ dat zowel in dit dossier als in de beginselverklaring als tijdschrift de dialoog vooropstelt.
Na meerdere reflectierondes
De vier artikelen blijken ontstaan uit één negatieve reactie op de brochure die het blad ‘na meerdere reflectierondes en in overleg met de gastredacteurs’ weigerde te publiceren. Peer review! Het gaat om een uitbreiding van een opiniestuk door muzikant, docent en promovendus Joost Roelofs in de Volkskrant waarnaar men wel een hyperlink geeft. Naar wat diens onwelgevallige opvattingen in meer dan 1000 woorden behelzen, blijft het gissen. FORUM+ verwijst naar ‘een meer uitgewerkt artikel in rekto:verso’, maar daar vind ik niets.
Ik zal als Nederlander bevooroordeeld zijn, maar toch: hoe virtuoos in Vlaanderen conflicten worden vermeden! Een residu van de Eerste Wereldoorlog toen men vanuit loopgraven de tegenstander niet kon ontwaren? Van onbedaarlijk katholieke tradities waarin na de Index alleen zwijgen nog hielp? Misschien vertoonde Frank Vandenbroucke ooit de ultieme reactie met zijn voorstel bij het Augusta-schandaal het zwart geld domweg te verbranden.
In zelfverklaard kritische kringen lijkt vermijding zelfs regel. Ik kende het woord ‘bubbel’ amper toen ik na jaren onderzoek naar literair-culturele debatten in 2017 mijn studie De ware marsrichting publiceerde. Daarin leg ik vele casussen uit een decennium bloot, met één constante: het negeren van andersdenkenden. Onder meer valt te lezen hoe nieuwswebsite DeWereldMorgen op haar niet meteen zichtbare lezerstribune stilzwijgend, na druk van de Algemene Vergadering die louter wenste te ‘preken voor eigen parochie’, anonieme kritiek op de PVDA verwijderde. Recent herhaalde zich deze procedure zich op dezelfde plek, ditmaal openbaar verantwoord.
FORUM+ doet zoiets naar aanleiding van Roelofs, in een voor mij onnavolgbare logica: ‘Toch willen we het debat niet uit de weg gaan, daarom kozen we voor een andere vorm. In plaats van alleen een kritische tegenstem te publiceren, nodigde de redactie meerdere stemmen uit om een korte reflectie te schrijven over inclusief taalgebruik.’ Dat waren dus Bryssinck, Camporesi en Greyson die, met een waardig slotakkoord van Seghers, mochten spelen binnen vooraf bepaalde grenzen, met een evident kwetsbare voorstelling van ‘het debat’.
In hun kaderstuk vielen Decock en Van Hoof nota bene Roelofs bij, die in zijn opiniestuk bezorgdheid uitgesproken had over artistieke vrijheid tegenover gekwetstheid, waarbij andere factoren konden spelen (waaronder hij intentieprocedureel ‘overgevoeligheid’ noemt). Ook volgen de taalkundigen hem in zijn indruk dat de Code Diversiteit & Inclusie weigeringsgronden biedt voor subsidies aan andersdenkende kunstenaars. Wat kan hij in de uitgebreide versie voor engs hebben beweerd dat FORUM+ afzag van publicatie? Het blijft een raadsel, maar het opiniestuk is raadpleegbaar.
Grote gemene deler
Ik zie meteen dat Roelofs zich onbekommerd en onnodig bedient van het etiket woke en zich aansluit bij de met naam genoemde critica Elma Drayer. Haar boek Witte schuld uit 2019 droeg de ondertitel Over identiteitspolitiek maar een eerlijke redacteur had dat voorzetsel vervangen door Tegen. In bepaalde kringen wist Drayer hoe dan ook sympathie te winnen – en in andere kringen antipathie. Wie weet dat haar steens des aanstoots Gloria Wekker is, snapt dat Roelofs’ tweede bekentenis voor een verdere scheiding der geesten zorgde: hij gelooft niet in intersectionaliteit, door Wekker in de Lage Landen geïntroduceerd.
Zelf heb ik die visie op de wereld vaker gewogen, niet al te gul, maar in verband met de taalbrochure kan snel worden vastgesteld dat intersectionaliteit er het dragende principe is. Onder meer Wekker staat in het korte lijstje aanbevolen literatuur, waarin Drayer ontbreekt. Intersectionaliteit is zelfs opgenomen in de woordenlijst: ‘het fenomeen waarbij maatschappelijke ongelijkheid zich voordoet langs verschillende assen die elkaar snijden. Dit betekent dat mensen discriminatie, marginalisering of uitsluiting op meerdere fronten (of identiteitslagen) tegelijk ervaren. Een zwarte, lesbische transgender vrouw kan marginalisatie ervaren vanwege haar kleur, sekse, geaardheid en gender’.
Ook deze definitie zal Roelofs’ kritiekpunt niet verhelpen dat intersectionaliteit sociaal-economische achterstelling miskent. Het lijkt me ook goed om te beseffen dat Roelofs niet als enige deze kritiek heeft. Tamelijk recent publiceerde de linkse econoom Ewald Engelen het pamflet Ontwaak! dat over identiteitspolitiek nog veel harder was – en daarbij irritatie wist te veroorzaken bij links.
Al deze voorbereidende schermutselingen beloven dus weinig goeds in ogen van degenen die de dialoog beweren zoeken. Wanneer ik Roelofs’ opiniestuk daadwerkelijk lees, is het niet moeilijk meer om de angel te vinden. Hij verwijt Kimberlé Crenshaw, de grondlegster van intersectionaliteit, zowel individualisme als universalisme af te wijzen. Daarvoor in de plaats komen slechts groepsidentiteiten waarbij bovendien de machtsverhoudingen al vastliggen: ‘Hier komt het activistische idee vandaan dat witheid, mannelijkheid en heteronormativiteit onzichtbare systemen zijn van macht en privilege, die mensen van kleur, vrouwen en lhbti’ers systematisch onderdrukken.’
Roelofs tekent daarbij de evidentie aan dat al die identiteitsaspecten onveranderlijk zijn. Volgens mij zegt hij dat vanuit het perspectief van de vermeende onderdrukkers, maar zijn verzuchting zou ook de onderdrukten mogen aangaan. Hij laat die solidariteit pas volgen in lauwe zinnetjes: ‘Het is goed en belangrijk dat woke identiteitsactivisten zich solidair verklaren met kwetsbare groepen en dat zij uitingen van racisme en discriminatie verwerpen. Maar het is problematisch dat zij die uitingen slechts zien als de meest evidente symptomen van een onzichtbaar systeem van macht en privilege.’
Belangrijker lijkt me dat hij uiteindelijk twee factoren alsnog noemt: armoede en opleidingsniveau van de ouders. Nu ja, dat vind ik, met mijn taalbril op, als witte heteroseksueel. Maar Roelofs zegt het beter: ‘De intersectionele ideologie verwaarloost het klassiek-linkse thema van economische onderdrukking van de arbeidersklasse en het universele ideaal van gelijke kansen en rechten voor iedereen, zonder welke de emancipatiebewegingen ondenkbaar waren. Intersectionaliteit bewijst een lippendienst aan sociale klasse, door haar te reduceren tot een van vele identiteitsaspecten, in plaats van als grote gemene deler van mensen met álle identiteitskruisingen.’ Van daaruit is het logisch, en pijnlijk, dat hij de aanhangers van deze theorie aanwrijft in een bubbel te zitten.
De gemarginaliseerdenladder
Er lijkt een taalindustrie ontstaan. Enerzijds verdienen mensen hun brood aan reële problemen van derden en voeren er beleid mee. Anderzijds levert kritiek op hen ook een resem aan jargon op, geïmporteerd, waarin de gebeten hond steevast de ander is: pinkwashing, whitewashing, tokenisme, othering, window dressing,… Ik heb al vaker bekend een voorstander van polarisatie te zijn, maar hier is men elkaar echt vliegen aan het afvangen, collaborerend met iets wat me steeds weer zorgen baart: uitsluiting op basis van een andere parameter.
Met al mijn taalobsessies en hang naar finesse zie ik oprecht ook het nut niet van de blijkbaar moreel gegronde voorkeur voor ‘conversatie’ boven ‘dialoog’. Maar wie ben ik, behalve een witte man? In haar bundel Plooi (2022) publiceerde Babeth Fonchie Fotchind het lange gedicht ‘meerkleurig is duurder en de burger betaalt’. De middelste twee strofes gaan over haar werk als overheidsjuriste die, om de intersectionele kruisingen te benoemen, (1) zwart, (2) lesbisch en (3) vrouw is:
Op dit fragment valt misschien wel elk genoemd Amerikaans-Latijnsig vaktermpje te plakken, maar wat dan? Vanuit mijn taalexpertise tracht ik op mijn beurt jongeren de vergankelijkheid uit te leggen van de Noord-Nederlandse spreektaalfout ‘Hun hebben’, plus het verschil tussen ‘hen’ en ‘hun’, niet altijd met succes, én word geacht ‘hun’ aan te bevelen als genderneutraal voornaamwoord (een betrekkelijk recent en meteen betwist verschijnsel dat ik steun).
Dat vooral hoogopgeleide witte mensen zich hiermee onledig houden, mag een wraakzuchtige vorm van rechtvaardigheid lijken. Wel getuigen hun pleidooien voor inclusieve taal vaak van weinig bekwame taal. Maar je kunt structurele dt-fouten pas geloofwaardig relativeren wanneer je die traditionele conflictstof zelf beheerst Vooral frappeert een fraseologie en morele kritiek die alles raakt behalve zichzelf. Maar je kunt retoriek in elitaire stijl pas werkelijk bestrijden wanneer je eigen gesmos met dure woorden níet lijkt voortgebracht door een lolbroekend computerprogramma. Ik moet mezelf althans altijd rustig houden onder de sensatie dat er gedurig in mijn gezicht gespuugd wordt bij lelieblanke toelichtingen over ‘microagressie’ tegen donkerder gekleurden.
Leerzaam dat de werkelijkheid van dit fenomeen aan bod komt, daar niet van.
Wanneer zulke pleidooien voor inclusieve taal mij als professionele gebruiker reeds tergen, wat richten ze dan aan in autochtone lagen van de bevolking die weinig onderwijs hebben genoten en van jongs af onzeker zijn over hun taalvermogen? Ik vind dat geen goedkope vraag. Temeer daar hun verzuchtingen, samengevat in een mantra, erg gemakkelijk in verband worden gebracht met de vrije meningsuiting. Mij dunkt dat ze verwijzen naar als opgelegd aangevoelde taalveranderingen. Die mantra is meteen de titel van een inzichtelijk boekje daarover: ‘Dat mag je óók al niet meer zeggen’.
De positie van deze mensen komt in het gedrang in het debat over taalinclusie, omdat de meeste spelers in die niche zich enten op het intersectionaliteitsprincipe. Dan kunnen er zich hier in het slechtste geval maar liefst drie zogeheten privileges kruisen: (1) wit, (2) heteroseksueel en (3) man. Dit maakt het veelgebruikte begrip ‘geprivilegieerd’ ook zo lusteloos.
In Jonathan Franzens recentste roman Crossroads, een titel die door intersectionaliteit maf klinkt, zijn een vader en een zoon in conflict maar komen onafhankelijk van elkaar tot dezelfde conclusie dat er luxe kan kleven aan prachteigenschappen als betrokkenheid en empathie: je moet ze je kunnen permitteren, bijvoorbeeld als dagloner. Die eigenschappen herbergen zelf macht. Ik vermoed anders gezegd dat niet dat heel veel medeburgers van positie willen ruilen met ‘geprivilegieerde’ mensen die dagelijks in armoede leven, ook van taal.
Zij het hermetisch
FORUM+ heeft dus gewikt en gewogen en is het debat met Roelofs’ ideeën niet aangegaan. Dat is ook een recht, maar ik blijf nieuwsgierig naar argumenten. Temeer daar een recente ervaring mij doet denken dat Roelofs iets op het spoor kwam met het universalisme dat in intersectionaliteit is opgegeven. Vorige zondag liep ik met mijn gezin weer mee in de Klimaatmars, en meer dan ooit viel me daar een dominantie op. Wat een ongelooflijk exclusieve, witte bedoeling! Her en der zag ik dan wel een zwarte medewereldburger en plukjes Zuid-Amerikanen, maar het was bijna ondoenlijk te accepteren dat er serieuze delen van de superdiverse bevolking ontbraken.
Bekommernis om het klimaat dunkt me bovenpersoonlijk. Hier gaat het om de planeet als geheel, de toekomst ervan. Thuis heb ik dus maar eens wat gesurfd en ontdekt dat tussen de meer dan 110 partners van deze mars geen enkele identiteitspolitieke (antiracistische, antiseksistische dan wel antivalidistische) actiegroep te bespeuren was. Wat voor een gepaste en dus niet-kwetsende term moet ik daar dan voor reserveren?
Ik heb geen idee. Wel herinner ik aan een ander woord, door Roelofs geciteerd: heteronormativiteit. Als getroffene vind ik dat niet alleen rijkelijk abstract, maar ook poenerig. Ik tracht me nogmaals te verplaatsen in mensen die weinig taalvaardig zijn. Wat moeten zij met zoiets? Stel dat ze het woord uit hun mond kunnen krijgen, zijn zij dan geen machines geworden in plaats van kritische burgers in permanente reflectie? Er bestaan nog veel meer van die ongezellige woorden. Behalve op -teit en –heid eindigen ze op –gynie en –fobie.
Voor die laatste twee heeft het Nederlands twee alternatieven: -haat en –angst. Daarmee wordt nog altijd verwezen naar onprettige verschijnselen, maar nu toegankelijk voor iedereen. Ik, in een vorig leven als dichter een collega van Max Greyson, zij het hermetisch, vind het doodzonde dat met de beste bedoelingen zulke taal wordt uitgebalkt. Misschien ben ik daarom ook zo teleurgesteld dat FORUM+ bij Roelofs kiest voor de vermijdingsstrategie. Temeer daar het tijdschrift dit dossier in een vorig nummer blijkt te hebben voorzien van een voorwoord door Ruth Loos en Ahilan Ratnamohan, wier eerste alinea bij elke taalles, op welke niveau ook, ten gehore mag worden gebracht.
Ja, woorden doen ertoe, voor iedere spreker anders. Maar er zijn grenzen! In dat idee volg ik met eerbied een dode van vóór de Tweede Wereldoorlog. Hij heet Karl Kraus en over hem publiceerde de net genoemde Jonathan Franzen, lang voor Crossroads, een compleet boek. Velen hebben al Kraus’ actualiteit aangestipt; een decennium geleden vond Franzen hem inzichtelijk voor de technologische vooruitgang die internet heeft veroorzaakt. En zo meende hij dat de Oostenrijker bij bepaalde taal een haat tentoonspreidde die bestemmelingen kende, ‘slimme, wel opgevoede culturele autoriteiten die een valse vorm van individualisme omarmden – mensen van wie Kraus dacht dat ze beter moesten weten’. Zwetsogynie!
Marc Kregting zegt
De geweigerde tekst van Joris Roelofs is, al dan niet bewerkt, inmiddels elders verschenen: https://www.rektoverso.be/artikel/veilige-inclusie-voor-allen-en-niemand