“Het liefst zou ik zien”, schrijft Tsead Bruinja in het nawoord bij de anthologie die hij deze week publiceert, “dat er nooit meer een bloemlezing verschijnt met louter Nederlandstalige poëzie.” De titel, De eerste bloemlezing van de Nederlandse poëzie, is dan ook een programma: laten we de Nederlandse poëzie anders afbakenen – niet langer als alleen maar de poëzie die in het Nederlands geschreven is, maar met ruimte voor ȧlle talen die hier gesproken worden.
Dat is een interessante gedachte, en Bruinja heeft de afgelopen jaren hard gewerkt om er vorm aan te geven. Toch kun je er ook wel wat kanttekeningen bij plaatsen.
Je hebt wel incidentele verzamelingen van álle poëzie van over de hele wereld en door alle tijden, maar afgezien daarvan plaatsen bloemlezingen altijd grenzen. Hierbij speelt onvermijdelijk politiek een rol: dichter Y mag niet meedoen want haar werk valt net buiten onze afbakening. Het is ook waar dat poëziebloemlezingen daarbij meestal de taalgrens hanteren. Friestalige poëzie komt in een andere band dan Nederlandstalige. Bruinja heeft gelijk dat hij erop wijst dat dat die grenzen poëtisch gezien geen betekenis hebben: de Engelstalige Mia You heeft volop contact met Nederlandstalige collega’s en er is over en weer beïnvloeding. In die zin behoort zij tot de poëzie van Nederland.
Geografie
Heel goed dat dit alles onder ogen wordt gezien, maar de consequentie is natuurlijk wel dat Bruinja andere grenzen stelt die even goed arbitrair zijn. Dit lijkt me bijvoorbeeld ook de eerste bloemlezing van de ‘Nederlandse poëzie’ in vele jaren waarin geen Vlaamse dichters meedoen: in dit geval worden de landsgrenzen getrokken. Dat is volkomen begrijpelijk; als je de centraliteit van het Nederlands weglaat, hebben Vlaanderen en Nederland niet meer met elkaar gemeen dan met Duitsland, Wallonië, Frankrijk of Engeland. Een meertalige bloemlezing over Nederland en Vlaanderen zou een wonderlijk product opleveren.
Toch is het probleem daarmee nog niet opgelost want pakweg Mia You is natuurlijk niet alleen met haar Nederlandstalige collega’s in gesprek, maar ook met Engelstalige dichters elders. Het is in die zin niet terecht om haar werk ineens op te sluiten binnen de landsgrenzen. Aan haar werk wordt dus ook geen recht gedaan door de landsgrenzen dicht te doen.
Je komt er dus nooit helemaal uit – maar precies daarom is het interessant om te zien wat Bruinja’s alternatief is. Zoals het ook interessant is om te zien hoe in een tijd waarin talen en culturen meer en openlijker met elkaar in contact komen, geografie kennelijk belangrijk is.
Protypische migrantentalen
Daarbij werkt Bruinja’s bloemlezing zoals een goede bloemlezing moet werken: de lezer begint onmiddellijk te verlangen naar een ’tweede bloemlezing van de Nederlandse poëzie’, waarin gaten worden gevuld. Zo heeft de Fries Bruinja waar het gaat om de streektalen wel een erg sterke hang naar het noorden, en daarbij dan vooral naar het Nedersaksisch, en nog specifieker naar de dialecten van Groningen en Drenthe. Zelfs het Fries is minder goed vertegenwoordigd. In het zuiden zoekt hij het vooral in Zeeland. Limburg komt er vrij bekaaid vanaf, en vanuit Brabant komen vooral wat Tilburgse gedichten die allemaal meer over het dialect gaan dan dat ze een interessante bredere boodschap brengen.
Zoiets geldt ook een beetje voor de ándere talen. Bruinja zocht het hier vooral in de postkoloniale migratie: Sranan, Sarnami, Papiaments en een beetje Maleis. Niet voor niets spreekt de ondertitel over ‘het Koninkrijk sinds 1945’. Er staan geen gedichten in het Turks of Berber in, of in de (door de overheid erkende talen) Jiddisch, Roma en Nederlandse Gebarentaal, maar wel uit de wat minder prototypische migrantentalen Hebreeuws en Arabisch.
(Er staat ook een gedicht in dat Gerrit-Hendrik Deunk parallel in het Esperanto en het Achterhoeks schreef, maar die parallellie gaat geheel verloren doordat de Esperanto-versie vol fouten, ik vermoed OCR-fouten, staat en daarmee alleen met veel puzzelen begrijpelijk is. Ik hoop dat het voor de talen die minder toegankelijk voor me zijn wel goed is gegaan.)
Ik rouk hom mit verzin
Wat ik wél echt mis: wat meer informatie over de dichters, al is het maar basale biografische informatie over wanneer ze geboren zijn en eventueel gestorven, en wat ze gepubliceerd hebben, en waar dat alles dan precies plaatsgreep.
Het geheel geeft daarmee een idiosyncratische blik op het Nederlandse talen- en poëzielandschap: de blik van Tsead Bruinja. Maar je kunt je afvragen of dat anders had gekund en anders had gemoeten – of het streven had moeten zijn een eerlijke representatie van iedereen en wat dat dan betekende. Of die ene IJslander in Alkmaar die ook weleens een gedichtje schrijft er dan in had gemoeten.
En Bruinja heeft duidelijk heel wat juweeltjes opgeduikeld. Mijn favoriet is dit Groningse sonnet van Peter Visser:
Ofreken
Vannacht heb ik mien olde chef vermoord.
Wie stonden noast n kander op n til,
wereld was gries en t wodder wonder stil,
n enkeld moal zee ain van ons n woord.Ik rouk hom mit verzin en keek bedoard
tou hou e as vertroagd van t brugje vil.
Zien mond trok open, mor wat n angstgil
worden mos wer ien vlammend wodder smoord.Eertieds, op t waark, heb wie ons krachten meten.
Wat t zwoarste was, het t zwoarste wogen. Ik
was maandje minst en heb van hom verscheten.Dat was laank heer en noar ik docht vergeten.
Totdat ik hom doar trof. Op t ogenblik
was hoat ter weer, haardop, en nog niks sleten.
Van Peter Visser wil ik zeker meer lezen. En dan liever niet in het Nederlands!
Peter Visser zegt
Bedankt Marc – Peter Visser