Waarom Willem Jan Otten lezen?
“Een waterverfschilderij is een vlek”, schrijft Willem Jan Otten in het essay Wil je mij poëzie leren? dat zijn uitgever, Van Oorschot uitgaf ter gelegenheid van vijftig jaar dichterschap. Tegelijkertijd gaf Van Oorschot – in hetzelfde formaat maar een complementaire kleur – ook een door Otten zelf gemaakte bloemlezing uit van vijftig gedichten uit het oeuvre: Diepe eb.
Er zit nogal wat water in Ottens werk (in het eerste gedicht staat de heel mooie regel “Het wak werd wijder dan het water en hij wist ervan”) en zijn werk heeft ook wel wat van vlekken, een waterverfschilderij – er zijn veel kleuren en weinig scherpe lijnen. In het essay, in Wil je mij poëzie leren? drijft mij dat een beetje tot wanhoop. De eerste zin heet “Er is een gedicht waarin staat wat ik wil zeggen”. Vervolgens is Otten het hele boekje op zoek naar dat gedicht, van Wallace Stevens, en als lezer weet je dat hij het zal vinden, en jawel, in het allerlaatste stukje heeft hij het ineens gevonden.
Ik houd geloof ik niet zo van schrijvers die zeggen dat ze zich iets niet meer zo goed herinneren. ‘Zoek het eerst maar op, en kom dan maar weer eens terug’, denk ik dan. Waarom zou ik geïnteresseerd zijn in iemand anders’ zoektocht als het leven zelf al een grote zoektocht is naar wat er allemaal verloren is? Daar hoef je geen essays voor te lezen.
Er zit iets asymmetrisch in de verhouding tussen lezer en schrijver in zulke essays, en die zit er ook in Ottens gedichten. Veel van die gedichten zijn, zoals dat heet, poëticaal: ze behelzen een zoektocht naar wat poëzie is. Veel poëticale gedichten worden geschreven vanuit de schrijver: poëzie is wat ik maak. Nu wil ik best geloven dat de lezer er even niet toe doet als je gedichten schrijft, maar toch is het raar dat er zo weinig gedichten zijn die gaan over wat de lezer ervaart – poëzie is wat jij leest.
Die asymmetrie is misschien eigen aan de lyriek – gedichten hebben wel een stem maar niet per se oren –, maar als het al te expliciet gaat over het wonder van het ontstaan van een gedicht onder jouw handen, lees ik het minder graag. Het gedicht wordt dan te veel een documentaire, dat iets beschrijft dat misschien interessant is, maar dat ik niet ervaar.
Neem dit gedicht:
Begin is nooit begin
Ik zoek het hier, in af-
gemeten regels, pegels tekst
ter grootte van een oogopslag.Aan het leven is geen houden.
Het dijt terwijl ik schrijf
naar alle kanten uit,begin is nooit begin,
want elke eerste zin
schreeuwt om een eerste zin.Zo schuift mijn denken
denken van zich af,
een horizon, een kring rondom,en altijd sta ik middenin.
Dus sta ik stil en maak
me klein, vuist met niets
dan wat hij balt erin.
De eerste strofe zou nog ook over een lezer kunnen gaan, sterker nog: die gaat over een lezer, want alleen een lezer heeft een oogopslag nodig om het gedicht tot zich te kunnen nemen. Ook de laatste strofe beschrijft een ervaring die de lezer kan delen – dat je met een gedicht iets in handen hebt dat oneindig klein is. Maar verder sta je er toch maar zo’n beetje bij, dat poëtische proces dat de dichter kennelijk enorm interessant vindt (‘en altijd sta ik middenin’) maar waarin de lezer zo afwezig is dat ze zich niet meer herkent, dat ik me niet meer herken.
Laat een reactie achter