Hoe we alledaags onbegrip efficiënt oplossen
Hoe meer je taal bestudeert, des te meer raak je onder de indruk van de mens. Het gaat meestal over onderwerpen die volkomen alledaags lijken: praten, dat is nu echt iets dat we de hele dag doen. En het is als je erover nadenkt verbluffend ingewikkeld.
Neem gesprekken. Een willekeurig alledaagse conversatie – ook als het aan de koffietafel is, of op kantoor op een landerige vrijdagochtend – is als je het goed bekijkt en beluistert een wonder van coördinatie: iemand praat en de ander vormt ondertussen andere gedachten in reactie erop, die vrijwel meteen nadat de eerste persoon uitgesproken is, naar buiten komen. Hoe weet je zo snel dat dee ander inderdaad klaar is met praten? En hoe weet die ander dat jij het nu tijd vindt om iets te zeggen. Ieder gesprek is een geïmproviseerde tango met oneindig ingewikkelde pasjes en waarbij de rollen van leider en volger voortdurend wisselen.
Beperkt aanbod
In een nieuw artikel in Nature schrijven Marlou Rasenberg en andere Nijmeegse collega’s deze week over nóg een interessant aspect van dat wonder van menselijke samenwerking dat het gesprek is: de manier waarop onbegrip opgelost, met name het soort alledaagse kleine onbegrip dat steeds even ontstaat, en waar we ons uiteindelijk nauwelijks bewust van zijn: iemand zegt een woord dat de ander niet verstaat. Die ander zegt ‘wat?’, de eerste herhaalt het woord, en door raast het gesprek weer.
Wat Rasenberg en haar collega’s nu laten zien is: mensen kiezen voor dit soort kleine reparaties de efficiëntste methode. Ze onderscheiden er drie. In het geval van een niet gehoorde naam in ‘Vanavond komt X nog even langs’ is eerste strategie de open vraag, zoals het genoemde ‘Wat?’ en de tweede de beperkte vraag ‘Wie?’ Het verschil is dat in de beperkte vraag al verstopt zit dat de luisteraar in ieder geval weet dat het gaat om een persoon en dat de spreker dat niet meer duidelijk hoeft te maken. Nóg beperkter is om te vragen ‘Je broer?’ Dan hoeft de luisteraar alleen maar ja te zeggen (of als je pech hebt, nee en een naam). Dat noemen de onderzoekers een ‘beperkt aanbod’.
Gezamenlijk project
Rasenberg rekende uit hoeveel moeite ieder van die gespreksreparaties kostte, en wel voor beide sprekers. Die moeite werd niet alleen uitgerekend in hoeveel klanken ze uitspraken (wat zijn er drie, je broer zijn er zes) maar ze bedachten ook een maat om te bepalen hoeveel moeite het kost om een gebaar te maken (‘bedoel je die’ en dan wijzen). Gebaren zijn óók een belangrijk onderdeel van veel gesprekjes.
Op deze manier rekenden ze uit hoeveel moeite de twee deelnemers precies staken in 378 van dit soort, eerder opgenomen, reparatiefragmentjes. Daaruit bleek dat als je de moeite van de deelnemers samen nam, het beperkte aanbod het efficiëntst was. Dat was ook de sequentie die het vaakst werd gekozen.
Opvallend daarbij is dat het gaat over de moeite van beide gesprekspartners samen. Gemiddeld genomen kost het degene die om reparatie vraagt zélf juist net wat meer moeite om een beperkt offer te doen: ‘Je broer?’ is langer dan ‘Wat?’ Maar die egoïstische overweging speelt dus minder een rol – mensen zijn door en door sociale wezens, een gesprek is echt een gezamenlijk project.
Laura zegt
“Gemiddeld genomen kost het degene die om reparatie vraagt zélf juist net wat meer moeite om een beperkt offer te doen: ‘Je broer?’ is langer dan ‘Wat?’”
Is ‘offer’ hier een anglicisme en wordt bedoeld ‘voorstel’? Of is het gewoon heel poëtisch geschreven? (Offer aan moeite/energie brengen?)